Auto met een kilometerstand van 123 km is een nieuwe auto; diverse grieven
Hof Arnhem-Leeuwarden, 6 augustus 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(2)
- Jurisprudentie(299)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur(1)
- Recent(28)
- Kennisgroepstandpunt(4)
- Annotatie wetsgeschiedenis NLFiscaal(5)
Samenvatting
X (bv; belanghebbende) heeft op 20 januari 2016 een Mercedes gekocht en aangifte BPM gedaan op basis van een gebruikte auto, waarbij zij een afschrijving heeft toegepast. De RDW constateerde dat de auto slechts 123 kilometer had gereden. De Inspecteur is van mening dat sprake is van een nieuwe auto en heeft aan X een naheffingsaanslag BPM van € 18.501 opgelegd, met € 822 aan belastingrente.
Rechtbank Gelderland heeft de Inspecteur in het gelijk gesteld en het beroep van X ongegrond verklaard.
De gemachtigde van X heeft in hoger beroep bij Hof Arnhem-Leeuwarden het volgende aangevoerd:
- de nationale rechters – waaronder dit Hof en de Hoge Raad – mogen het Unierecht niet uitleggen. Uitsluitend het HvJ is daartoe bevoegd;
- de Rechtbank is ten onrechte ervan uitgegaan dat sprake is van een nieuwe auto;
- de Inspecteur heeft het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel geschonden;
- het (vooraf) heffen van griffierecht is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming;
- indien de Inspecteur het betaalde griffierecht dient te vergoeden, moet rente worden vergoed over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald;
- de regeling van het Bpb, waarbij de proceskostenvergoeding in beginsel een forfaitair karakter heeft, is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming;
- bij het toekennen van de proceskostenvergoeding is de Rechtbank ten onrechte uitgegaan van de lage puntwaarde en een te lage wegingsfactor;
- het Unierecht verzet zich ertegen dat dezelfde rechters die de beslissing over een belastinggeschil nemen ook oordelen over de immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn;
- de overschrijding van de redelijke termijn dient tot een hogere immateriële schadevergoeding te leiden;
- ook in hoger beroep is de redelijke termijn geschonden zodat (ook) voor die fase recht bestaat op een vergoeding van immateriële schade.
Het Hof verwerpt alle punten, behoudens het punt van de proceskostenvergoeding.
BRON
Uitspraak van de tweede meervoudige kamer op het hoger beroep van belanghebbende bv te vestigingsplaats (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 14 maart 2022, nummer AWB18/6136, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale Administratieve Processen (hierna: de Inspecteur) en de Minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de Minister)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Van belanghebbende is belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) nageheven. Daarbij is haar voorts belastingrente in rekening gebracht.
1.2. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld. De Rechtbank heeft op dit beroep beslist.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6. Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 17 juli 2024. Namens belanghebbende is verschenen A.F.M.J. Verhoeven en namens de Inspecteur [naam1] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.Belanghebbende heeft op 20 januari 2016 een personenauto gekocht van het merk Mercedes, type Benz GLE-klasse coupe 63 AMG (hierna: de auto). De datum eerste toelating van deze auto is 4 januari 2016. Belanghebbende heeft ter zake van de auto op 19 januari 2016 aangifte voor de BPM gedaan. Daarbij is zij ervan uitgegaan dat sprake is van een gebruikte auto en heeft zij bij de berekening van de verschuldigde BPM een afschrijving toegepast. In (een bijlage bij) de aangifte is vermeld dat de auto een kilometerstand van 100 had. Op 22 januari 2016 heeft de RDW geconstateerd dat de auto een kilometerstand van 123 had.
2.2. Bij brief van 24 november 2017 heeft de Inspecteur belanghebbende zijn voornemen tot naheffing met betrekking tot de auto kenbaar gemaakt. Volgens de Inspecteur is sprake van een nieuwe auto. Daarom heeft belanghebbende volgens de Inspecteur ten onrechte een afschrijving toegepast. In de brief is vermeld dat belanghebbende, wanneer zij het niet eens is met het voornemen tot oplegging van de naheffingsaanslag, hierop vóór 9 december 2017 kan reageren. Belanghebbende heeft niet op de brief van 24 november 2017 gereageerd.
2.3. Met dagtekening 29 december 2017 heeft de Inspecteur de onderhavige naheffingsaanslag ten bedrage van € 18.501 aan belanghebbende opgelegd. Daarbij is voorts € 822 aan belastingrente berekend.
2.4. Het hiertegen gerichte bezwaarschrift van belanghebbende is op 1 februari 2018 door de Inspecteur ontvangen. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 11 oktober 2018 is het bezwaar ongegrond verklaard.
2.5. De Rechtbank heeft op 14 maart 2022 uitspraak gedaan. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Wegens overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep heeft de Rechtbank belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toegekend van in totaal € 2.000. Voorts heeft de Rechtbank belanghebbende een proceskostenvergoeding van € 541 toegekend voor in beroep gemaakte kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Daarbij heeft de Rechtbank een wegingsfactor 0,5 gehanteerd en is zij uitgegaan van de ‘lage’ puntwaarde van € 541 (tarief 2022). Verder heeft de Rechtbank belanghebbende een vergoeding van het door haar betaalde griffierecht toegekend van € 338, zo nodig te vermeerderen met wettelijke rente.
2.6. Belanghebbende heeft op 21 mei 2022 hoger beroep aangetekend tegen de uitspraak van de Rechtbank.
3. Geschil
De gemachtigde van belanghebbende heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd:
- De nationale rechters – waaronder dit Hof en de Hoge Raad – mogen het Unierecht niet uitleggen. Uitsluitend het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg (hierna: Hof van Justitie) is daartoe bevoegd.
- De Rechtbank is ten onrechte ervan uitgegaan dat sprake is van een nieuwe auto.
- De Inspecteur heeft het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel geschonden.
- Het (vooraf) heffen van griffierecht is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming.
- Indien de Inspecteur het betaalde griffierecht dient te vergoeden, moet rente worden vergoed over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald.
- De regeling van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), waarbij de proceskostenvergoeding in beginsel een forfaitair karakter heeft, is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming.
- Bij het toekennen van de proceskostenvergoeding is de Rechtbank ten onrechte uitgegaan van de lage puntwaarde en een te lage wegingsfactor.
- Het Unierecht verzet zich ertegen dat dezelfde rechters die de beslissing over een belastinggeschil nemen ook oordelen over de immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
- De overschrijding van de redelijke termijn dient tot een hogere immateriëleschadevergoeding te leiden.
- Ook in hoger beroep is de redelijke termijn geschonden zodat (ook) voor die fase recht bestaat op een vergoeding van immateriële schade.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Hieronder bespreekt het Hof de aangevoerde geschilpunten.
Bevoegdheid uitleggen Unierecht
4.2. De gemachtigde van belanghebbende voert aan dat de nationale rechters het Unierecht niet mogen uitleggen en dat alleen het Hof van Justitie die bevoegdheid zou hebben.
4.3. Dit betoog kan niet slagen. De nationale rechters zijn verplicht om het Unierecht toe te passen (vgl. HvJ 14 september 2017, ECLI:EU:C:2017:687). Indien een nationale rechter het wenselijk of noodzakelijk acht, kan hij over de uitleg van het Unierecht prejudiciële vragen stellen aan het Hof van Justitie. Alleen de hoogste nationale rechter heeft op grond van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) een plicht zich tot het Hof van Justitie te wenden bij vragen over de uitleg van het Unierecht als daarover onduidelijkheid bestaat.
4.4. In onderhavige procedure ziet het Hof geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. In dat verband wordt opgemerkt dat de uitspraken van het Hof vatbaar zijn voor cassatieberoep bij de Hoge Raad, zodat artikel 267 VWEU niet dwingt tot het voorleggen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 2 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:936, r.o. 4.2).
Nieuwe of gebruikte auto
4.5. Gelet op de in onderdeel 2.1 van deze uitspraak vermelde feiten, heeft de Rechtbank in de overwegingen 8 en 9 van haar uitspraak, onder verwijzing naar HR 16 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1528, terecht en op goede gronden beslist dat de auto voor de toepassing van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) een nieuwe auto vormt. Het Hof verenigt zich met deze beslissing van de Rechtbank en maakt haar tot de zijne. Dit betekent dat belanghebbende ten onrechte een afschrijving heeft toegepast.
Unierechtelijk verdedigingsbeginsel
4.6. Gelet op de onder 2.2 van deze uitspraak vermelde feiten, heeft de Inspecteur – anders dan belanghebbende betoogt – het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel niet geschonden.
Vooraf heffen griffierecht
4.7. Het heffen van griffierecht is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid indien de hoogte van het verschuldigde recht een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt (HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.3).
4.8. In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over het (vooraf) heffen van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang. Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel (HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.4). Van strijdigheid met het beginsel van effectieve rechtsbescherming, zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest), is om dezelfde redenen evenmin sprake.
4.9. Belanghebbende heeft de voor het beroep en hoger beroep verschuldigde griffierechten voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht, zodat van enig gebrek aan effectieve en doeltreffende rechtsbescherming in het onderhavige geval geen sprake is.
Rentevergoeding griffierecht
4.10. Voor zover de Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur het griffierecht dient te vergoeden, is deze vergoeding – overeenkomstig HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358 – vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vier weken na de dagtekening van de uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening. Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat dit oordeel onjuist is en dat op grond van het Unierecht rente moet worden vergoed over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald tot het moment waarom de Inspecteur dat griffierecht heeft vergoed. Bovendien moet volgens belanghebbende een rentevoet worden toegepast die geldt voor handelstransacties. Het betoog van belanghebbende faalt. Het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente. Griffierecht is niet een aan de Staat betaald bedrag als bedoeld in punt 21 van het arrest Irimie (HvJ 18 april 2013, ECLI:EU:C:2013:250) dat rechtstreeks verband houdt met door de Staat geheven belasting. De verplichting tot het betalen van griffierecht ontstaat immers pas door het instellen van beroep. Evenmin kan worden gezegd dat het achterwege laten van een rentevergoeding als hiervoor bedoeld de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk maakt (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, r.o. 2.4.3).
Forfaitaire karakter Bpb
4.11. Het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming brengt mee dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied niet ertoe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. De regeling van het Bpb, waarbij de vergoeding van proceskosten in beginsel een forfaitair karakter heeft, voldoet aan deze eis (HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.5). Dit geldt ook als een onjuist bevonden standpunt van de inspecteur in strijd is met het Unierecht (HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.4). Daarbij is van belang dat in geval van bijzondere omstandigheden de mogelijkheid bestaat om op grond van artikel 2, lid 3, Bpb een hogere vergoeding voor proceskosten toe te kennen dan volgens het forfaitaire tarief geldt. Een eventuele wanverhouding tussen de tegemoetkoming in de proceskosten volgens het forfaitaire tarief en de werkelijk gemaakte kosten, vormt evenwel geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid, 3 Bpb voor een hogere vergoeding (HR 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833, r.o. 2.5). In het onderhavige geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een hogere vergoeding zouden moeten leiden. Het enkele feit dat eventueel in strijd met het Unierecht teveel belasting is geheven, is daartoe onvoldoende (HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603, r.o. 2.4).
4.12. Wel klaagt belanghebbende, gelet op HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, in hoger beroep terecht erover dat de Rechtbank de lage puntwaarde voor de berekening van de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand heeft gehanteerd. In zoverre is het hoger beroep gegrond. Het Hof zal doen wat de Rechtbank had behoren te doen en de vergoeding van proceskosten voor de beroepsfase opnieuw vaststellen.
Bevoegdheid beoordeling immateriële schade
4.13. Het beginsel van rechtszekerheid vereist dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht. Dit vereiste berust op een rechtsbeginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (hierna: EVRM) en artikel 47 Handvest.
4.14. Bij overschrijding van de redelijke termijn heeft de belanghebbende in beginsel recht op compensatie in de vorm van een vergoeding van immateriële schade. Het EVRM en artikel 47 Handvest verzetten zich, anders dan belanghebbende veronderstelt, niet ertegen dat dezelfde rechters die de beslissing over een belastinggeschil nemen ook oordelen over (de hoogte van) deze schadevergoeding (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, r.o. 2.2.3).
Hoogte vergoeding immateriële schade
4.15. Bij overschrijding van de redelijke termijn worden spanning en frustratie verondersteld, behoudens bijzondere omstandigheden. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade geldt als uitgangspunt een tarief van € 500 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. De mate waarin de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden is in beginsel niet van belang. Dat is slechts anders in bijzondere gevallen (HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461). De omstandigheid dat eventueel in strijd met het Unierecht teveel belasting is geheven, brengt – anders dan belanghebbende kennelijk betoogt – niet mee dat sprake is van een bijzonder geval zoals zojuist bedoeld. Ook overigens is in het onderhavige geval niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een hogere vergoeding zouden moeten leiden dan door de Rechtbank is toegekend. Opmerking hierbij verdient nog dat, anders dan belanghebbende stelt, de Rechtbank de redelijke termijn niet heeft verlengd in verband met de Coronapandemie.
4.16. Belanghebbende heeft gesteld dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden en heeft in verband daarmee aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade.
4.17. Het hoger beroep is ingediend op 21 mei 2022. Dat betekent dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden met minder dan zes maanden, zodat belanghebbende recht heeft op een bedrag van € 500, te vergoeden door de Minister.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep op het punt van de proceskostenvergoeding gegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 548 te vergoeden. De beslissing van de Rechtbank inzake het griffierecht laat het Hof in stand.
Het Hof ziet voorts aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het Hof stelt deze kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht en berekend naar het tarief van 2024 vast op € 1.750 voor de kosten van het beroep in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift, en bijwonen zitting) x wegingsfactor 1 x € 875) en € 1.750 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting) x wegingsfactor 1 x € 875), ofwel in totaal op € 3.500. De vergoeding voor de kosten van het hoger beroep moeten worden betaald door de Inspecteur, aangezien het hoger beroep van belanghebbende (ten dele) gegrond is. De vergoeding van de kosten van het (ongegronde) beroep bij de Rechtbank moet voor de helft worden betaald door de Inspecteur en voor de helft door de Minister. Opmerking hierbij verdient dat voornoemde bedragen op grond van het onmiddellijk per 1 januari 2024 in werking getreden artikel 19a, lid 4, Wet BPM uitsluitend op een op naam van belanghebbende staande bankrekening dienen te worden uitbetaald.
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover het de beslissing omtrent de proceskosten betreft,
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige,
- veroordeelt de Minister tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade in hoger beroep tot een bedrag van € 500,
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.625,
- veroordeelt de Minister in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 875, en
- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar voor het hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt van € 548, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de dagtekening van deze uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. A.E. Keulemans, in tegenwoordigheid van mr. P.W.L. van den Bersselaar als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2024.