Indirect overheidsbedrijf op grond van meetrekregeling onderworpen aan vpb
Rechtbank Den Haag, 21 oktober 2020
Samenvatting
X (bv; belanghebbende) exploiteert twee afvalwaterzuiveringsinstallaties. Zij zuivert het afvalwater en loost dit vervolgens op het oppervlaktewater. Bij dit proces wordt elektriciteit opgewekt, waarmee gedeeltelijk in de eigen elektriciteitsbehoefte wordt voorzien. De overige benodigde elektriciteit wordt extern ingekocht. Op sommige momenten overstijgt de hoeveelheid opgewekte elektriciteit de eigen behoefte. Op die momenten wordt het overschot teruggeleverd aan het elektriciteitsnet.
De Inspecteur heeft aan X voor de jaren 2012 en 2013 aanslagen vpb opgelegd. In geschil is of de aanslagen terecht zijn opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of X vanaf 21 december 2012 – het moment waarop 100% van haar aandelen middellijk gehouden wordt door lagere overheden – is onderworpen aan vennootschapsbelasting. Vanaf die datum wordt X aangemerkt als indirect overheidsbedrijf als bedoeld in artikel 2, lid 7, Wet VpB 1969 (tekst 2012 en 2013).
Y (bv), houdster van deelnemingen die een energiedistributiebedrijf uitoefenen, houdt een middellijk belang in X. De vraag is of aan Y een distributiebedrijf toebehoort als bedoeld in de Wet energiedistributie. Naar het oordeel van Rechtbank Den Haag is dit het geval. Gelet hierop is X op grond van de meetrekregeling (artikel 2, lid 7, onderdeel e, Wet VpB 1969) onderworpen aan de vennootschapsbelasting.
Het beroep op gewekt vertrouwen en het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. De aanslagen zijn terecht opgelegd.
BRON
Uitspraak van de meervoudige kamer van 21 oktober 2020 in de zaken tussen
eiseres, gevestigd te vestigingsplaats, eiseres (gemachtigde: mr. J.H. Asbreuk),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres voor de jaren 2012 en 2013 aanslagen vennootschapsbelasting opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 18 september 2019 de aanslagen gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2020.
Namens eiseres zijn verschenen de gemachtigde, [A] [B] en [C] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [D] , [E] en [F] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres exploiteert twee afvalwaterzuiveringsinstallaties. Zij zuivert het afvalwater en loost dit vervolgens op het oppervlaktewater. Bij dit proces wordt elektriciteit opgewekt, waarmee gedeeltelijk in de eigen elektriciteitsbehoefte van eiseres wordt voorzien. De overige benodigde elektriciteit wordt extern ingekocht. Op sommige momenten overstijgt de hoeveelheid opgewekte elektriciteit de eigen behoefte. Op die momenten wordt het overschot terug geleverd aan het elektriciteitsnet. In 2013 betrof de teruglevering ongeveer 0,06% op het totaal ingekochte volume elektriciteit. Daarbij vindt geen verrekening of betaling plaats.
2. Vanaf 21 december 2012 wordt 100% van de aandelen in eiseres middellijk gehouden door [B.V. 1] ., 100%-dochtervennootschap van [N.V. 1] De aandelen [N.V. 1] worden voor 50% gehouden door Zuid-Hollandse gemeenten (via B.V. Gemeenschappelijk Bezit [B.V. 2] ) en voor 50% door andere lagere overheden via [N.V. 2] ( [B.V. 2] ). [B.V. 2] is een houdstervennootschap, waarvan deelnemingen een energiedistributiebedrijf uitoefenen.
3. In een brief van 26 juni 2006 aan de toenmalige adviseur van [B.V. 2] heeft de inspecteur van Belastingdienst/Rivierenland, kantoor Arnhem, voor zover hier van belang, het volgende geschreven:
“Wellicht is het onderwerp wat aan de aandacht ontsnapt maar tussen de fiscus en [ [B.V. 2] ] is nog steeds een discussie gaande inzake de belastingplicht van het “waterbedrijf”, dat bestaat uit de volgende vennootschappen:
- [D1 BV]
- [D2 BV]
- [D3 BV]
- [D4 BV]
(…)
Ik heb, na intern overleg, het standpunt ingenomen dat het waterbedrijf van [ [B.V. 2] ] niet belastingplichtig is voor de Vpb.
Overwegingen:
In artikel 2 lid 1 letter f en artikel 2 lid 7 Vpb worden directe - en indirecte overheidsbedrijven belastingplichtig gemaakt indien ze een onderneming drijven. In artikel 2 lid 3 Vpb worden als ondernemingen aangemerkt nijverheidsbedrijven met uitzondering van die welke uitsluitend of nagenoeg uitsluitend water leveren.
(…)
In tegenstelling tot het ministerie van VROM dat in 1997 in de “Hoofdlijnennotie” al aankondigde de volstrekt verouderde Waterleidingwet uit 1957 te gaan aanpassen (en dat inmiddels ook al heeft gedaan) is bij Financiën nimmer een poging gedaan de wettelijke bepaling omtrent water “te updaten”.
Mede naar aanleiding daarvan heb ik geconcludeerd dat het begrip “water” in de fiscale wetgeving nimmer gedifferentieerd is geworden. In de fiscale wetgeving rond de belastingplicht van waterbedrijven geldt daarom in mijn visie het adagium: “water is (elk soort) water”.
Onder het begrip “(nagenoeg) uitsluitend leveren van water” valt dan ook de levering van zowel drinkwater, als ook de levering van industrie-, demie- en proceswater.
(…)
Met betrekking tot de afvalwaterzuiveraars die lozen op het oppervlaktewater ben ik van mening dat in dat geval geen sprake (meer) is van een nijverheidsbedrijf maar van een dienstverlener. Directe- en indirecte overheidsbedrijven die optreden als dienstverlener zijn voor die activiteiten vrijgesteld voor de Vpb. (…)”
4. Verweerder heeft eiseres voor de jaren 2012 en 2013 aangemerkt als belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting (hierna: Vpb). De aanslagen Vpb zijn opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 1.717.878 respectievelijk € 4.123.478.
Geschil
5. In geschil is of de aanslagen terecht zijn opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiseres vanaf 21 december 2012 - het moment waarop 100% van haar aandelen middellijk gehouden wordt door lagere overheden - is onderworpen aan Vpb. Niet in geschil is dat eiseres vanaf 21 december 2012 dient te worden aangemerkt als een indirect overheidsbedrijf als bedoeld in artikel 2, zevende lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb). Indien de rechtbank oordeelt dat eiseres gedurende (het gehele jaar) 2012 en 2013 is onderworpen aan Vpb, dan is de hoogte van de aanslagen als zodanig niet in geschil.
6. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de aanslagen ten onrechte zijn opgelegd. Zij stelt dat door haar geen nijverheidsbedrijf als bedoeld artikel 2, derde lid, van de Wet Vpb wordt uitgeoefend en dat zij, als indirect overheidsbedrijf op grond van artikel 2, zevende lid, eerste volzin van de Wet Vpb, niet is onderworpen aan Vpb. Volgens eiseres zijn de in de tweede en laatste volzin van dit artikellid opgenomen uitzonderingen op de eerste volzin niet van toepassing. Eiseres doet tevens een beroep op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel.
7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanslagen terecht aan eiseres zijn opgelegd. Eiseres is belastingplichtig, gelet op artikel 2, zevende lid, tweede volzin, onderdeel e en ook op grond van onderdeel f en de slotzin van artikel 2. Volgens verweerder oefent eiseres, gelet op het feit dat zij elektriciteit opwekt een nijverheidsbedrijf uit als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Wet Vpb en kwalificeren de zuiveringsactiviteiten niet als leveren van water. Een beroep op het vertrouwensbeginsel of het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen, aldus verweerder.
Beoordeling van het geschil
8. Artikel 2 van de Wet Vpb (tekst 2012 en 2013) luidt, voor zover hier van belang:
“1. Als binnenlandse belastingplichtigen zijn aan de belasting onderworpen de in Nederland gevestigde:
a. (…), besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid, (…);
(…)
g. in het derde lid vermelde ondernemingen van publiekrechtelijke rechtspersonen.
(…)
3. Als ondernemingen als bedoeld zijn in het eerste lid, onderdeel g, worden aangemerkt:
(…)
2°. nijverheidsbedrijven met uitzondering van die welke uitsluitend of nagenoeg uitsluitend water leveren;
(…)
Onder nijverheidsbedrijven worden mede begrepen bedrijven die gas, elektriciteit of warmte produceren, transporteren of leveren (…).
(…)
7. Lichamen waarvan uitsluitend Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersonen onmiddellijk of middellijk aandeelhouders (…) zijn, (…), zijn slechts aan de belasting onderworpen voor zover zij een bedrijf uitoefenen als bedoeld in het derde lid. Het bepaalde in de vorige volzin is niet van toepassing ten aanzien van:
(…)
e. lichamen waarin een rechtspersoon, aan wie een distributiebedrijf toebehoort in de zin van de Wet energiedistributie, een belang heeft, alsmede lichamen die met een zodanige rechtspersoon in een groep zijn verbonden in de zin van artikel 24b van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, welke lichamen activiteiten verrichten die eerstgenoemde rechtspersoon ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Wet energiedistributie niet zelf mag verrichten, tenzij die lichamen uitsluitend of nagenoeg uitsluitend water leveren;
f. lichamen die een bedrijf uitoefenen als bedoeld in het derde lid, tweede volzin, met uitzondering van lichamen die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend water leveren;
(…)
alsmede de lichamen waarin deze rechtspersonen een belang hebben en de lichamen waarvan deze rechtspersonen een bestuurder kunnen benoemen of ontslaan, met uitzondering van lichamen die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend water leveren.”
Artikel 2, zevende lid, tweede volzin, onderdeel e van de Wet Vpb (meetrekregeling)
9. Lichamen als bedoeld in artikel 2, zevende lid, onderdeel e, van de Wet Vpb zijn integraal belastingplichtig (de meetrekregeling). [B.V. 2] , houdster van deelnemingen die een energiedistributiebedrijf uitoefenen, houdt middellijk een belang in eiseres. De vraag is of aan [B.V. 2] een distributiebedrijf toebehoort als bedoeld in de Wet energiedistributie (WED). Naar het oordeel van de rechtbank is dit het geval. In artikel 1 van de WED is “distributiebedrijf” gedefinieerd als “een organisatorische eenheid, die zich bezighoudt met de distributie van elektriciteit, gas of warmte.” Door deelnemingen van [B.V. 2] wordt elektriciteit, gas of warmte gedistribueerd. Aldus behoort [B.V. 2] een distributiebedrijf toe. Dat [B.V. 2] niet zelf een distributiebedrijf uitoefent, maakt dit niet anders.
10. Dat de WED reeds in 2006 is vervallen, terwijl onderhavige procedure ziet op de jaren 2012 en 2013 doet aan het voorgaande niet af. Voor de meetrekregeling is aangesloten bij kaders die in de WED zijn bepaald. Welke rechtskracht er in de jaren 2012 en 2013 overigens nog van de WED uitgaat, acht de rechtbank daarbij niet van belang.
11. In artikel 12, eerste lid, van de WED, is bepaald dat het de rechtspersoon aan wie een distributiebedrijf toebehoort, niet is toegestaan goederen of diensten te leveren aan derden, indien hij daardoor in concurrentie treedt met anderen, tenzij het betreft de in genoemd artikel 12, eerste lid, opgesomde activiteiten. Het zuiveren en lozen van water behoort niet tot de in artikel 12, eerste lid, van de WED opgenomen activiteiten en is daarmee geen voor [B.V. 2] toegestane activiteit. De stelling van eiseres dat zij (nagenoeg) uitsluitend water levert, volgt de rechtbank niet. Met de zuivering van afvalwater en de daaropvolgende lozing op het oppervlaktewater wordt immers geen water geleverd, maar een dienst verricht. De meetrekregeling is daarom op eiseres van toepassing.
12. Nu eiseres reeds op grond van de meetrekregeling is onderworpen aan Vpb, behoeven de overige standpunten van partijen met betrekking tot artikel 2, zevende lid, van de Wet Vpb geen behandeling.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
13. Eiseres stelt dat de onder overweging 3 geciteerde brief van 26 juni 2006 en een niet tot de stukken van het geding behorende brief van 6 april 2009 aan [B.V. 3] bij haar het vertrouwen hebben gewekt dat zij als indirect overheidsbedrijf niet onderworpen is aan Vpb. Tevens beroept eiseres zich op het gelijkheidsbeginsel.
14. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. De brief van verweerder van 26 juni 2006 heeft geen betrekking op eiseres, maar op een viertal andere vennootschappen in een structuur waarvan eiseres geen deel uitmaakt. Niet aannemelijk is gemaakt dat aan eiseres uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen zijn gedaan ten aanzien van onderworpenheid aan Vpb in 2012 en 2013. Daarnaast is gesteld noch gebleken dat een dergelijke toezegging in de hiervóór genoemde brief van 6 april 2009 wel is gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank is van in rechte te beschermen vertrouwen dan ook geen sprake.
15. Van schending van het gelijkheidsbeginsel kan sprake zijn, indien verweerder, zonder dat daarvoor een afdoende rechtvaardiging bestaat, gelijke gevallen ongelijk of ongelijke gevallen niet naar de mate van hun ongelijkheid behandelt. Dat in onderhavige geval gelijke gevallen ongelijk zijn behandeld, is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden. Anders dan eiseres oefenen de vennootschappen, genoemd in de brief van 26 juni 2006, een waterbedrijf uit; eiseres heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat [B.V. 3] industriewater levert terwijl eiseres dat niet doet. Een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan dan ook niet slagen.
16. Gelet op wat hiervóór is overwogen, zijn de aanslagen Vpb voor de jaren 2012 en 2013 terecht opgelegd en dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E. Schotte, voorzitter, en mr. S.E. Postema en mr. E.J.W. Heithuis, leden, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2020.