A-G, 26 april 2022
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving(1)
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent(2)
X (belanghebbende), geboren in 1939, woonde in 2017 in Nederland. Hij heeft in dat jaar onder meer twee uit Duitsland afkomstige socialezekerheidspensioenen ontvangen. Hiervoor is – als gevolg van de kleinepensioenregeling van artikel 17, lid 2, Verdrag Nederland-Duitsland – geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting toegepast. In geschil is of terecht Nederlandse inkomstenbelasting is geheven over de Duitse socialezekerheidspensioenen.
Dat is volgens Rechtbank Gelderland en in hoger beroep Hof Arnhem-Leeuwarden het geval. Op basis van artikel 17, lid 2, Verdrag heeft Nederland de belastingheffing toegewezen gekregen, omdat X niet meer dan € 15.000 aan pensioeninkomsten uit Duitsland heeft verkregen. Het Hof heeft geoordeeld dat het onderscheid dat de kleinepensioenregeling van artikel 17, lid 2, Verdrag maakt tussen mensen met een pensioen tot en met € 15.000 en mensen met een pensioen boven dat bedrag, niet onredelijk is. De verschillende behandeling is niet in strijd met het discriminatieverbod van het EVRM, aldus het Hof.
X heeft in cassatie verschillende klachten aangevoerd. Deze klachten zijn voornamelijk gericht tegen het oordeel van het Hof dat de kleinepensioenregeling geen strijd oplevert met het discriminatieverbod van artikel 1 Twaalfde Protocol bij het EVRM. X betoogt dat sprake is van een ongelijke behandeling binnen de groep van in Nederland wonende belastingplichtigen met een Duits pensioen. Voorts klaagt X dat artikel 17, lid 2, Verdrag (uit 2012) hem in een verslechterde financiële situatie brengt ten opzichte van het vorige verdrag. Tot slot stelt X dat het Verdrag niet in de Duitse inkomstenbelastingwetgeving is opgenomen en om die reden niet rechtsgeldig is. Volgens A-G Niessen falen alle klachten en dient de Hoge Raad het cassatieberoep ongegrond te verklaren.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/04276
Datum 26 april 2022
Belastingkamer III
Onderwerp/tijdvak IB/PVV 2017
Nr. Gerechtshof 20/00590 en 20/00591
Nr. Rechtbank AWB 19/4380 en AWB 19/4408
CONCLUSIE
R.E.C.M. Niessen
in de zaak van
X
tegen
de Staatssecretaris van Financiën
In geschil is of Nederland, als woonstaat, ingevolge artikel 17, lid 2, Verdrag Nederland - Duitsland 2012 inkomstenbelasting mag heffen over Duitse socialezekerheidspensioenen lager dan € 15.000.
1.1. Aan [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) is voor het jaar 2017 een aanslag IB/PVV
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank
1.4. Tegen de uitspraak van de Rechtbank is belanghebbende in hoger beroep gekomen bij het Hof
1.5. Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens regelmatig beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. Belanghebbende heeft nog een aanvulling op zijn beroepschrift ingediend, die te laat is ontvangen. De Staatssecretaris
2.1. Het Hof heeft de feiten vastgesteld als volgt. Belanghebbende, geboren in 1939, woonde in 2017 in Nederland. In dit jaar heeft belanghebbende inkomen uit vroegere dienstbetrekking van de Sociale Verzekeringsbank ontvangen. Belanghebbende heeft tevens twee uit Duitsland afkomstige socialezekerheidspensioenen ontvangen.
2.2. Zijn belastbaar inkomen uit werk en woning voor het onderhavige jaar, heeft belanghebbende in zijn aangifte IB/PVV 2017 als volgt gespecificeerd:
2.3. Aan belanghebbende is overeenkomstig zijn aangifte een definitieve aanslag IB/PVV opgelegd. Daarbij is geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting toegepast. Immers, als gevolg van de kleinepensioenregeling wordt het heffingsrecht over de inkomsten van belanghebbende uit Duitse socialezekerheidspensioenen toegewezen aan Nederland.
2.4. Voor de Rechtbank was tussen partijen, voor zover in cassatie nog van belang, in geschil of de aanslag IB/PVV 2017 wat betreft de Duitse pensioeninkomens onbevoegd is opgelegd.
2.5. De Rechtbank stelt vast dat de Inspecteur naar Nederlands recht de Duitse pensioenuitkeringen terecht in de heffing van de inkomstenbelasting heeft meegenomen. Voorts overweegt de Rechtbank dat op basis van artikel 17, lid 2, van het Belastingverdrag Nederland - Duitsland 2012
2.6. De Rechtbank begrijpt de klacht van belanghebbende zo dat hij van mening is dat de regeling van artikel 17 Verdrag in strijd is met de anti-discriminatiebepaling van artikel 14 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (hierna: EVRM).
2.7. Voorts overweegt de Rechtbank dat de inkomensgrens van artikel 17, lid 2, Verdrag is overeengekomen als gevolg van bilateraal overleg tussen Nederland en Duitsland. Anders dan belanghebbende betoogt, is het oude belastingverdrag niet eenzijdig door Nederland gewijzigd. De staatssecretaris heeft met artikel 17, lid 2, Verdrag gelijkheid beoogd tussen in Nederland woonachtige belastingplichtigen met een pensioen uit Nederland en in Nederland wonende belastingplichtigen met een vergelijkbaar pensioen uit Duitsland, aldus de Rechtbank. Naar het oordeel van de Rechtbank is deze overweging van de staatssecretaris niet van alle redelijkheid ontbloot.
2.8. De Rechtbank oordeelt dat artikel 17 Verdrag niet in strijd is met de anti-discriminatiebepaling van het EVRM. Het beroep van belanghebbende acht de Rechtbank ongegrond.
2.9. Voor het Hof was tussen partijen, voor zover in cassatie nog van belang, eveneens in geschil of terecht Nederlandse inkomstenbelasting is geheven over de Duitse pensioenen.
2.10. Het Hof overweegt allereerst dat de kleinepensioenregeling (artikel 17, lid 2, Verdrag) onderscheid maakt tussen mensen met een pensioen tot en met € 15.000 en mensen met een pensioen boven dat bedrag. Naar het oordeel van het Hof is dit onderscheid niet onredelijk. Beoordeeld vanuit dat criterium, zijn de door belanghebbende vergeleken situaties volgens het Hof geen gelijke gevallen, zodat de verschillende behandeling niet in strijd komt met het discriminatieverbod.
2.11. Voorts overweegt het Hof dat de kleinepensioenregeling wordt toegelicht door het voorkomen van administratieve rompslomp. Naar het oordeel van het Hof doet de omstandigheid dat de Duitse fiscus ook kleine bedragen heft en int, er niet aan af dat de kleinepensioenregeling ertoe leidt dat degenen op wie de regeling van toepassing is alleen in hun woonstaat belastingaangifte hoeven te doen, waar zij zonder die regeling in twee staten fiscale verplichtingen zouden hebben.
2.12. Het Hof is aldus van oordeel dat de Rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de kleinepensioenregeling niet in strijd komt met de antidiscriminatiebepaling in het EVRM. Het Hof verklaart het hoger beroep ongegrond.
3.1. Belanghebbende voert in cassatie verschillende klachten aan. Deze klachten zijn voornamelijk gericht tegen het oordeel van het Hof dat de kleinepensioenregeling geen strijd oplevert met het discriminatieverbod van artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM (hierna: het discriminatieverbod). Belanghebbende betoogt dat sprake is van een ongelijke behandeling binnen de groep van in Nederland wonende belastingplichtigen met een Duits pensioen.
3.2. Voorts klaagt belanghebbende dat artikel 17, lid 2, Verdrag hem in een verslechterde financiële situatie brengt ten opzichte van het vorige verdrag. Tot slot stelt belanghebbende dat het Verdrag niet in de Duitse inkomstenbelastingwetgeving is opgenomen en om die reden niet rechtsgeldig is.
3.3. Hierna zet ik eerst het relevante juridisch kader uiteen (onderdeel 4), waarna ik de klachten van belanghebbende behandel (onderdeel 5).
4.1. Op 12 april 2012 is het huidige belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting in Berlijn ondertekend. Het in 1959 tot stand gekomen belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland
4.2. In het oude Verdrag was de in die tijd nog gebruikelijke verdeling van de heffingsbevoegdheid over pensioenen opgenomen in artikel 12. Het eerste lid bepaalde dat woonstaatheffing het uitgangspunt is. In artikel 12, lid 3, van het oude Verdrag werd vervolgens bepaald dat de bronstaat heffingsbevoegd is over uitkeringen die krachtens wettelijke sociale verzekeringen worden betaald.
4.3. Artikel 17, lid 1, Verdrag bepaalt, overeenkomstig artikel 12, lid 1, van het oude Verdrag, dat voor pensioenen, lijfrente of socialezekerheidsuitkeringen
4.4. De in artikel 17, lid 2, Verdrag gekozen grens van € 15.000 is het onderhandelingsresultaat dat in relatie met Duitsland kon worden bereikt.
4.5. Naar aanleiding van de toezending van het rapport ‘Fiscale knelpunten van grensarbeiders’
4.6. In onderhavige zaak zijn alleen de zojuist beschreven leden betreffende de socialezekerheidspensioenen en socialezekerheidsuitkeringen van belang. In de kern is sprake van twee verschuivingen. Het heffingsrecht verschuift van de woonstaat naar de bronstaat voor pensioenen als het bedrag aan inkomsten meer dan € 15.000 beloopt. Voor ontvangers van pensioenen en uitkeringen
4.7. Deze wijze van verdeling van de heffingsbevoegdheid en de eventuele toewijzing aan de bronstaat vinden hun oorsprong niet in het OESO-modelverdrag. Artikel 18 van het OESO-modelverdrag bepaalt – kort gezegd – dat het volledige heffingsrecht over particuliere pensioeninkomsten
4.8. Dat in artikel 17, lid 2, Verdrag wordt afgeweken van heffing door de woonstaat, is het gevolg van het Nederlandse streven naar integrale bronstaatheffing over pensioeninkomsten.
4.9. Dit is dan ook niet het eerste door Nederland gesloten belastingverdrag waar het heffingsrecht over pensioenen wordt toegewezen aan de bronstaat. Ook in de huidige verdragen met onder meer België (2001) en Portugal (1999) is een soortgelijke bepaling met verdeling van de heffingsbevoegdheid opgenomen. Echter, bijzonder bij het Verdrag met Duitsland is dat de verdeling van de heffingsbevoegdheid over pensioenen uitsluitend afhankelijk is van de omvang van de vigerende uitkeringen.
4.10. Waarom in de relatie met Duitsland voor een andere insteek werd gekozen, is niet onderbouwd in de Memorie van Toelichting op het Verdrag
4.11. Uiteraard heeft een verschuiving van het heffingsrecht inkomensgevolgen voor betrokken belastingplichtigen. Zoals al opgemerkt in het vorige onderdeel pakt deze verschuiving voor een deel van de gepensioneerden, waaronder belanghebbende, financieel nadelig uit door het verschil in belastingdruk in Nederland en Duitsland.
4.12. Onder de tot 2005 geldende Duitse wetgeving, was het wettelijk pensioen van onder meer de Duitse Renteversicherung vrijgesteld van Duitse belastingheffing. Echter, na een uitspraak van het Bundesverfassungsgericht van 6 maart 2002
4.13. Voor niet-ingezetenen bestaat tevens de mogelijkheid om voor de Duitse belastingheffing behandeld te worden als zogenoemde unbeschränkte Steuerpflichtige , waardoor de Duitse nationale vrijstellingen ook op hen van toepassing zijn. Dit kan ertoe leiden dat Nederlandse inwoners niet dan wel zeer beperkt inkomstenbelasting verschuldigd zijn over de ontvangen Duitse Rente .
4.14. Echter, deze groep belastingplichtigen heeft ter compensatie van de financieel nadelige gevolgen van de verschuiving van het heffingsrecht, slechts gebruik kunnen maken van de algemene compensatieregeling. Op grond van artikel 33, lid 6, Verdrag kunnen alle belastingplichtigen ervoor kiezen om nog een jaar het oude Verdrag toe te passen als dat voor hen voordeliger is. Het Verdrag is in 2016 in werking getreden; voor dat jaar hebben belastingplichtigen, waaronder belanghebbende, nog gebruik kunnen maken van de pensioenbepaling van het oude Verdrag.
4.15. Inwoners van Nederland die onder de kleinepensioenregeling vallen, betogen dat zij als gevolg van een en ander sinds 2017 financieel nadelige gevolgen ondervinden door de verschuiving van het heffingsrecht over hun socialezekerheidspensioenen naar Nederland. De Actiegroep Stop Plunderen Duits Pensioen (hierna: de Actiegroep) heeft door middel van een zwartboek aandacht gevraagd voor deze situatie. Volgens de Actiegroep ondervindt een grote groep inwoners van Nederland een inkomensachteruitgang door de overgang van het oude Verdrag naar het huidige Verdrag.
4.16. De staatssecretaris van Financiën (hierna: staatssecretaris) is in zijn brief van 15 februari 2022
4.17. Maar in latere parlementaire stukken wordt opgemerkt dat de exacte gevolgen afhankelijk zijn van de precieze feiten en omstandigheden van de individuele belastingplichtige en dat het mogelijk is dat deze groep inwoners een hogere belastindruk ervaart dan wanneer het oude Verdrag nog zou gelden.
4.18. Ter rechtvaardiging van de mogelijk hogere heffing verwijst de staatssecretaris naar de onderbouwing van destijds, waar de vermindering van administratieve lasten wordt genoemd.
4.19. Veel Duitse socialezekerheidsuitkeringen worden afgestemd op het nettoloon en zijn in Duitsland onbelast. Doordat op grond van artikel 17, lid 2, Verdrag het heffingsrecht over de uitkeringen die onder het drempelbedrag blijven verschuift van bronstaat Duitsland naar woonstaat Nederland, ontstaat de situatie dat een in Duitsland op het nettoloon afgestemde en onbelaste uitkering in Nederland als brutoinkomen wordt belast.
4.20. Derhalve is het drempelbedrag voor socialezekerheidsuitkeringen als gevolg van het Wijzigingsprotocol 2021 afgeschaft (zie onderdeel 4.5). Dit komt er in essentie op neer dat inwoners uit Nederland die socialezekerheidsuitkeringen ontvangen uit Duitsland, voortaan in alle gevallen worden belast in bronstaat Duitsland.
4.21. Ook voor de Nederlandse bedrijfspensioenen is de Duitse belastingheffing in de meeste gevallen zeer beperkt.
4.22. Aan de negatieve inkomenseffecten voor de groep inwoners uit Duitsland die pensioen ontvangt uit Nederland is tijdens de parlementaire behandeling van de ratificatie van het Verdrag uitgebreid aandacht besteed.
4.23. Het gelijkheidsbeginsel heeft nader vorm gekregen in onder andere het in artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM neergelegd discriminatieverbod. Het gelijkheidsbeginsel houdt – kort gezegd – in dat gelijke gevallen gelijk dienen te worden behandeld.
4.24. Na eventuele constatering dat sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, dient de vraag zich zodoende aan of er een toereikende rechtvaardiging aanwezig is. Bij toetsing aan het gelijkheidsbeginsel geldt dat de formele wetgever op fiscaal gebied een ruime beoordelingsvrijheid toekomt, zowel wat betreft de gelijkheid van de gevallen als wat betreft de rechtvaardiging van een ongelijke behandeling.
5.1. Belanghebbende komt in cassatie op tegen het oordeel van het Hof dat de kleinepensioenregeling geen strijd oplevert met het discriminatieverbod van artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM. Belanghebbende klaagt dat het Verdrag de groep in Nederland wonende belastingplichtigen die een Duits pensioen ontvangen in tweeën heeft gesplitst. Immers, inwoners uit Nederland met een Duits pensioen dat hoger is dan € 15.000 per jaar, worden in Duitsland belast en inwoners uit Nederland met een Duits pensioen dat onder dat drempelbedrag valt, worden belast in Nederland, waar de belastingdruk hoger is. Belanghebbende stelt dat deze tweedeling dient te worden opgeheven en de groep Nederlanders die een Duits pensioen ontvangt, gelijk dient te worden behandeld.
5.2. Het Hof sluit zich aan bij de overwegingen van de Rechtbank, waar onder andere de beoogde gelijkheid tussen in Nederland woonachtige belastingplichtigen met een pensioen uit Nederland en in Nederland woonachtige belastingplichtigen met een pensioen uit Duitsland wordt opgemerkt. Belanghebbende benadrukt echter dat hij gelijkheid wil binnen de groep inwoners uit Nederland die pensioenen uit Duitsland ontvangt, niet binnen de groep Nederlanders die tot € 15.000 aan pensioeninkomsten heeft.
5.3. De door belanghebbende vergeleken situaties zijn volgens het Hof geen gelijke gevallen, zodat de verschillende behandeling tussen de groepen geen strijd oplevert met het discriminatieverbod. Naar het oordeel van het Hof is het door de kleinepensioenregeling gemaakte onderscheid tussen mensen met pensioenen tot en met € 15.000 en mensen met een pensioen boven dat bedrag niet onredelijk.
5.4. Bij de beoordeling van de klacht dient voorop te worden gesteld dat deze zich richt tegen de regeling die de beide betrokken staten in het Verdrag hebben getroffen. Nu houden bepalingen in een verdrag inzake de directe belastingen meestal, en ook in dit geval, in dat elk van de partijen voor een deel de claim om haar ingezetenen naar hun wereldinkomen te belasten gedeeltelijk terugneemt ten faveure van de verdragspartner. Die handelingen, welke op onderhandelingsbasis worden gesloten, berusten op tal van overwegingen van onder meer juridische, bestuurlijke en economische aard. Zij resulteren als zijnde objectief en niet onredelijk niet in een ongeoorloofde benadeling van een of meer groepen van belastingplichtigen in vergelijking met anderen. Het enkele feit dat als gevolg van de verdragsbepalingen een verdeling van heffingsbevoegdheid tussen de beide staten tot stand komt waarbij verschillen in belastingtarieven ertoe kunnen leiden dat sommige contribuabelen in feite relatief voordelig uit zijn en andere niet, is onvoldoende om te spreken van een schending van het gelijkheidsbeginsel, al – bij wijze van hypothese – aangenomen dat het zou kunnen worden toegepast als het gaat om de regelingen van een internationaal verdrag.
5.5. De toepassing van het gelijkheidsbeginsel vindt plaats in verband met de rechtstoepassing door een rechtsorgaan binnen de grenzen van zijn competentie. Wat de zaak afdoet, is dat van schending van dit beginsel in het onderhavige geval geen sprake is, aangezien de Nederlandse Belastingdienst die de aanslag heeft opgelegd, eenvoudigweg de geldende nationale belastingwetgeving – die door het Verdrag in een geval als dat van belanghebbende niet wordt geraakt – zonder onderscheid heeft toegepast (zie tevens bij klacht 3).
5.6. De klacht faalt derhalve.
5.7. Belanghebbende klaagt voorts dat sprake is van schending van het verbod van reformatio in peius. Ik begrijp dat belanghebbende met deze klacht bedoelt dat hij door de verdragswijziging in een verslechterde financiële positie is geraakt.
5.8. Deze klacht faalt, aangezien geen regel verbiedt dat de rechtspositie die een belanghebbende onder een tussen twee staten gesloten verdrag toekomt, onder een opvolgend tussen die partijen gesloten verdrag ongunstiger wordt (verg. artikel 30 Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht).Ten overvloede merk ik hierbij op dat burgers in het algemeen er redelijkerwijs ook niet op kunnen vertrouwen dat wetgeving ongewijzigd zal blijven.
5.9. De klacht van belanghebbende dat het in artikel 17 Verdrag bepaalde niet in de Duitse inkomstenbelastingwetgeving is opgenomen en zodoende niet rechtsgeldig is, is voor het eerst in cassatie aangevoerd. Daar het buiten de grenzen van het geschil voor het Hof treedt, kan op dit betoog van belanghebbende niet worden ingegaan.
5.10. Voor zover belanghebbende met zijn voor het Hof aangevoerde stelling dat de Duitse fiscus bereid is om inkomstenbelasting te heffen over kleine bedragen, reeds bedoelde dat de kleinepensioenregeling niet in de Duitse nationale wetgeving is geïmplementeerd, zal de klacht reeds omdat belanghebbende er geen belang bij heeft ongegrond zijn. Zowel in het geval waarin het Verdrag geldig is, als in dat waarin dat niet zo zou zijn, staat niets eraan in de weg dat Nederland belasting heft over de ‘kleine pensioenen’ volgens de regels van het nationale recht.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Internationaal belastingrecht