Emigratie naar de VS; geen aftrek dubbele belasting voor stamrechtuitkeringen
Rechtbank Den Haag, 6 juni 2023
Samenvatting
X (belanghebbende) heeft in 2007 een ontslagvergoeding ontvangen. De ontslagvergoeding is in de vorm van loonstamrechten ingebracht in een stamrechtvennootschap. In februari 2017 is X naar de Verenigde Staten geëmigreerd. Vanaf 1 mei 2017 heeft X stamrechtuitkeringen ontvangen van de stamrechtvennootschap. X heeft in zijn aangiften IB/PVV 2017 en 2018 melding gemaakt van de stamrechtuitkeringen en daartoe voorkoming van dubbele belasting geclaimd tot bedragen van € 1.672.248 (2017) en € 1.463.217 (2018). Bij de aanslagen is geen voorkoming van dubbele belasting verleend met betrekking tot de stamrechtuitkeringen.
Niet in geschil is dat de stamrechtuitkeringen, gelet op het arrest HR 19 mei 2017, 16/02463, ECLI:NL:HR:2017:913, NLF 2017/1215, met noot van Cools, niet kunnen worden aangemerkt als lijfrenten in de zin van artikel 19, lid 5, Verdrag Nederland-VS.
Rechtbank Den Haag verwerpt het beroep van X op gewekt vertrouwen. De Inspecteur heeft in diverse brieven niet een concreet standpunt ingenomen over de toewijzing van het heffingsrecht onder het Verdrag Nederland-VS in de specifieke situatie van X. De omstandigheid dat vóór het arrest van 19 mei 2017 in de praktijk in het algemeen ervan werd uitgegaan dat stamrechten bij reguliere afwikkeling daarvan onder de lijfrentedefinitie van belastingverdragen vallen, maakt het voorgaande niet anders.
X bepleit verder tevergeefs dat het heffingsrecht over de stamrechtuitkeringen die zijn gedaan voor het arrest HR 19 mei 2017, 16/02463, ECLI:NL:HR:2017:913, NLF 2017/1215, met noot van Cools, volledig aan de VS is toegewezen. Voorts kan de ontslagvergoeding en het stamrecht niet gedeeltelijk als een soortgelijke beloning als pensioen worden aangemerkt in de zin van artikel 19, lid 1, Verdrag Nederland-VS.
Het beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 juni 2023 in de zaken tussen
eiser, wonende te woonplaats, eiser (gemachtigde: mr. M.H. Verhoef RB),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor de jaren 2017 (SGR 22/464) en 2018 (SGR 22/465) aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd (de aanslagen). Daarbij zijn ook rentebeschikkingen gegeven.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 8 december 2021 de aanslagen en rentebeschikkingen gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2023. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en mr. [naam 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiser heeft in 2007 een ontslagvergoeding ontvangen van zijn werkgever (de ontslagvergoeding). De ontslagvergoeding is in de vorm van loonstamrechten ingebracht in [bedrijfsnaam] B.V. (de stamrechtvennootschap).
2. Bij brief van 28 februari 2013 heeft eiser verweerder als volgt bericht:
3. Bij brief van 11 maart 2013 heeft verweerder eiser als volgt bericht:
4. Bij brief van 24 april 2013 heeft eiser verweerder als volgt bericht:
5. Bij brief van 14 mei 2013 heeft verweerder eiser als volgt bericht:
6. Bij brief van 8 oktober 2014 heeft eiser verweerder als volgt bericht:
7. Bij brief van 11 november 2014 heeft verweerder eiser als volgt bericht:
8. Bij brief van 17 november 2014 heeft eiser verweerder als volgt bericht:
9. Bij brief van 6 januari 2015 heeft verweerder eiser als volgt bericht:
10. In februari 2017 is eiser naar de Verenigde Staten geëmigreerd.
11. Naar aanleiding van een door eiser ingediende aanvraag voor een verdragsverklaring heeft verweerder eiser bij brief van 14 maart 2017 als volgt bericht:
12. Bij brief van 29 maart 2017 heeft eiser verweerder als volgt bericht:
13. Bij brief van 21 april 2017 heeft verweerder eiser als volgt bericht:
Uw cliënt, de heer [eiser] , is woonachtig in de Verenigde Staten van Amerika (hierna: VS) en is voornemens een stamrechtuitkering te bedingen bij zijn persoonlijke besloten vennootschap [bedrijfsnaam] . De stamrechtuitkering is formeel nog niet bedongen omdat uw cliënt hiermee wil wachten totdat een vrijstellingsverklaring door de Belastingdienst is afgegeven.
U bent van mening dat het heffingsrecht van belasting over de periodieke uitkeringen op grond van het Belastingverdrag met de VS toekomt aan het woonland. U verzoekt om een verdragsverklaring. Desgevraagd heeft de heer [eiser] een schriftelijke toelichting op zijn situatie gegeven. Hij beschikt ook in Nederland over woonruimte, verricht hier te lande een bestuursfunctie en zal dit jaar nà zijn vertrek naar verwachting 10 tot 11 weken in Nederland verblijven.
Beoordeling van uw verzoek
Naar Nederlands nationaal recht wordt volgens artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) naar omstandigheden beoordeeld waar iemand woont. Gelet op de banden die uw cliënt met Nederland heeft, blijft hij fiscaal inwoner van Nederland. Uw cliënt heeft niet voldaan aan mijn verzoek om een verklaring van de Amerikaanse Belastingdienst te overleggen waaruit blijkt dat hij, in de zin van artikel 4 van het Belastingverdrag met de VS, inwoner is van de VS (woonplaatsverklaring). Indien echter uw cliënt ook in de VS als fiscaal inwoner wordt aangemerkt en er derhalve in fiscaal opzicht sprake is van een dubbele woonplaats, wordt aan de hand van artikel 4, tweede lid,
van het Belastingverdrag met de VS (tiebreaker) vastgesteld van welk land uw cliënt geacht wordt inwoner te zijn c.q. aan welk land het heffingsrecht toekomt.
Er moet worden vastgesteld met welk land de economische en persoonlijke betrekkingen het nauwst zijn en de mate van verblijf in beide landen moet worden vastgesteld. Uw cliënt heeft een schriftelijke toelichting op de situatie gegeven. Veel aspecten en/of omstandigheden blijken onduidelijk, onzeker en/of kunnen wijzigen. Uw cliënt schrijft onder meer dat het de vraag is of hij zijn bestuursfunctie kan blijven uitoefenen, schetst de onzekerheid met betrekking tot de ontwikkeling van zijn activiteiten in de VS, zoekt naar alternatieven voor een ziektekostenverzekering in de VS en schetst ook de onzekerheid over de mate van verblijf hier in Nederland. Uw cliënt schat in dat zijn verblijf in Nederland dit jaar 10 tot 11 weken zal belopen, daarna hangt het o.m. af van de werkzaamheden van uw cliënt.
Om artikel 4, tweede lid, van het Belastingverdrag met de Verenigde Staten van Amerika te kunnen toepassen zijn, naast de eerder genoemde woonplaatsverklaring, de vorenbedoelde feitelijke omstandigheden van wezenlijk belang. Deze moeten kunnen worden vastgesteld en dat is niet het geval. Daarom kan ik geen zekerheid vooraf bieden en geen verdragsverklaring afgeven. Ook niet onder voorbehoud. In de sfeer van de inkomstenbelasting (achteraf) kan woonplaatsbepaling in de zin van voornoemde bepalingen uiteraard wel aan de orde komen.
Beslissing op uw verzoek
14. Vanaf 1 mei 2017 heeft eiser in dat jaar en 2018 stamrechtuitkeringen ontvangen van de stamrechtvennootschap.
15. In zijn arrest van 19 mei 2017 (het arrest van 19 mei 2017) heeft de Hoge Raad onder andere het volgende overwogen:
(ex-)werknemer in het kader van de beëindiging van de dienstbetrekking heeft verkregen van zijn (ex-)werkgever. Dat heeft ook te gelden in het geval dat de (ex-)werkgever de verplichting tot het doen van die periodieke uitkeringen tegen betaling heeft overgedragen aan een derde, ook indien – zoals in dit geval – die derde een zogenaamde stamrecht-BV is die door de (ex-)werknemer zelf is opgericht. Met zijn oordeel dat het door belanghebbende in de maand september 2011 ontvangen bedrag een uitkering is uit een lijfrente als bedoeld in artikel 19 van het Verdrag, heeft het Hof dit miskend.”
16. Eiser heeft in zijn aangiften IB/PVV 2017 en 2018 melding gemaakt van de stamrechtuitkeringen van de stamrechtvennootschap (de stamrechtuitkeringen) en daartoe voorkoming van dubbele belasting geclaimd tot bedragen van € 1.672.248 (2017) en € 1.463.217 (2018).
17. Verweerder heeft met dagtekening 29 juni 2021 de definitieve aanslag IB/PVV 2017 en met dagtekening 1 juli 2021 de definitieve aanslag IB/PVV 2018 vastgesteld. Bij de aanslagen is afgeweken van de ingediende aangiften in die zin dat geen voorkoming van dubbele belasting is verleend met betrekking tot de stamrechtuitkeringen. Bij de aanslagen is belastingrente in rekening gebracht ten bedrage van € 99.455 respectievelijk € 56.705 (tezamen: de rentebeschikkingen).
Geschil
18. In geschil is of de aanslagen tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. Meer specifiek is in geschil of het vertrouwensbeginsel in de weg staat aan een Nederlandse heffing over de stamrechtuitkeringen. Voorts is in geschil of een gedeelte van de stamrechtuitkeringen kan worden aangemerkt als “pensioenen en andere soortgelijke beloningen” in de zin van artikel 19, eerste lid, van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen (het Verdrag) en of de rentebeschikkingen tot de juiste bedragen zijn vastgesteld.
19. Niet in geschil is dat de stamrechtuitkeringen, gelet op het arrest van 19 mei 2017, niet kunnen worden aangemerkt als lijfrenten in de zin van artikel 19, vijfde lid, van het Verdrag.
20. Primair bepleit eiser dat de aanslagen op grond van het vertrouwensbeginstel moeten worden vastgesteld overeenkomstig de ingediende aangiften. Subsidiair bepleit eiser dat het heffingsrecht over de stamrechtuitkeringen die zijn gedaan voor het arrest van 19 mei 2017 volledig aan de Verenigde Staten is toegewezen en dat voor de op dat moment nog resterende stamrechtuitkeringen geldt dat het heffingsrecht over 52% daarvan aan de Verenigde Staten is toegewezen. Voorts bepleit eiser dat de periode waarover belastingrente wordt berekend moet worden beperkt tot negentien weken.
21. Verweerder heeft – samengevat – aangevoerd dat de aanslagen en de rentebeschikkingen tot de juiste bedragen zijn vastgesteld.
Beoordeling van het geschil
Vertrouwensbeginsel
22. Eiser stelt dat verweerder in zijn brieven ondubbelzinnig het standpunt heeft ingenomen dat indien eiser zou verhuizen naar de Verenigde Staten en de stamrechten vervolgens regulier zouden worden afgewikkeld die stamrechten zouden voldoen aan de lijfrentedefinitie van het Verdrag waardoor het heffingsrecht daarover exclusief zou toekomen aan de woonstaat, zijnde in dat geval de Verenigde Staten.
23. Eisers beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Bij een beroep op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk worden gemaakt dat sprake is van een concrete, ondubbelzinnige toezegging, uitlating of gedraging waaruit in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht worden afgeleid dat het heffingsrecht over de stamrechtuitkeringen onder de door eiser geschetste omstandigheden volgens verweerder zou toekomen aan de Verenigde Staten. Daarin is eiser niet geslaagd. Naar het oordeel van de rechtbank bevatten de hiervoor geciteerde brieven van verweerder van 11 maart 2013, 14 mei 2013, 11 november 2014, 6 januari 2015, 14 maart 2017 en 21 april 2017 (de brieven) niet een concrete toezegging of uitlating waaraan in rechte te honoreren vertrouwen kan worden ontleend. Verweerder heeft zich in de brieven onder meer in algemene zin uitgelaten over relevante bepalingen uit het Verdrag en nationale wetgeving in de door eiser voorgelegde situatie, maar niet een concreet standpunt ingenomen over de toewijzing van het heffingsrecht onder het Verdrag in de specifieke situatie van eiser. Dat eiser ter zake van een specifieke situatie uitsluitsel vraagt over de vraag of dit leidt tot belastingheffing, neemt niet weg dat verweerder daarop een antwoord van algemene aard kan en mag geven. Uit de door verweerder gebruikte bewoordingen blijkt ook duidelijk dat sprake is van antwoorden van algemene aard, waarbij de feitelijke situatie van eiser niet beoordeeld is. De omstandigheid dat vóór het arrest van 19 mei 2017 in de praktijk in het algemeen ervan werd uitgegaan dat stamrechten bij reguliere afwikkeling daarvan onder de lijfrentedefinitie van belastingverdragen vallen, maakt het voorgaande niet anders. Het is de rechtbank voorts niet gebleken dat uit de brieven een bestendige gedragslijn volgt op grond waarvan bij eiser in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt.
Stamrechtuitkeringen die zijn gedaan voor het arrest van 17 mei 2017
24. Eiser bepleit dat tot het arrest van 17 mei 2017 de algemeen heersende opvatting bestond dat stamrechtuitkeringen onder de in het Verdrag gehanteerde lijfrentedefinitie vielen. Volgens eiser zou daarom, naar de rechtbank begrijpt, voor de stamrechtuitkeringen die voor 17 mei 2017 zijn gedaan op grond van het “principe van prospective overruling” alsnog het heffingsrecht exclusief aan de Verenigde Staten toekomen. De rechtbank is van oordeel dat deze stelling geen steun vindt in het recht.
Kwalificatie stamrechtuitkeringen
25. Eiser bepleit dat het heffingsrecht over 52% van de stamrechtuitkeringen exclusief aan de Verenigde Staten toekomt. Eiser voert daartoe aan dat 52% (€ 1.420.641) van de totale waarde van de ontslagvergoeding (€ 2.730.153) was bestemd om te dienen als overbrugging tot zijn pensioen, zodat dat deel van de stamrechtuitkeringen moet worden beschouwd als een soortgelijke beloning als pensioen zoals bedoeld in artikel 19, eerste lid, van het Verdrag. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst eiser naar zijn zowel eigen notities uit de tijd dat hij met zijn voormalig werkgever onderhandelde over de ontslagvergoeding als een schriftelijke verklaring gedateerd 7 januari 2022 van E. Rivard, de director Management Development van de werkgever ten tijde van de totstandkoming van de ontslagvergoeding en degene waarmee eiser over die vergoeding heeft onderhandeld. Verweerder heeft de stelling van eiser gemotiveerd weersproken.
26. Eiser stelt dat de ontslagvergoeding en het stamrecht gedeeltelijk als een soortgelijke beloning als pensioen moeten worden aangemerkt, waardoor op hem, gelet op de gemotiveerde betwisting door verweerder, de bewijslast daarvan rust. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met wat hij heeft aangevoerd niet aan die bewijslast voldaan. Uit de gedingstukken blijkt dat aan eiser in het kader van de onderhandeling over de hoogte en de componenten van de ontslagvergoeding drie voorstellen zijn gedaan, die zijn aangeduid als ‘scenario 1’, ‘scenario 2’ en ‘scenario 3’. Eiser heeft gekozen voor scenario 3. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de ontslagvergoeding in dat scenario (ten dele) erop is afgestemd en ertoe strekt te voorzien in de behoefte aan levensonderhoud vanaf de datum van beëindiging van de dienstbetrekking tot het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd of als verbetering van onvoldoende pensioenrechten. De door eiser overgelegde bewijsstukken zijn daartoe onvoldoende concreet en overtuigend. In tegenstelling tot de ontslagvergoeding in scenario 2, waarvan één van de componenten is aangeduid als “Pension Gap”, blijkt, anders dan eiser stelt, uit de verschillende componenten van de ontslagvergoeding in scenario 3 niet dan wel onvoldoende concreet dat die vergoeding (ten dele) strekt te voorzien in een overbrugging tot het pensioen. De in dat scenario genoemde componenten bestaan immers uit het salaris, de bonus, een good leaver vergoeding en outplacement services. Dat eiser met de keuze voor scenario 3 voor de hoogste ontslagvergoeding heeft gekozen en de samenstelling van dit bedrag daarin voor hem minder relevant was, maakt dit oordeel niet anders. De omstandigheden dat eiser ten tijde van zijn vertrek nog vijftien dienstjaren had tot aan de pensioenleeftijd en de gehele ontslagvergoeding in de vorm van stamrechten is uitgekeerd in 2017 en 2018, duiden er naar het oordeel van de rechtbank ook op dat geen sprake is van een dergelijke overbrugging. Dat de heer Rivard heeft verklaard dat de vergoeding desalniettemin diende als overbrugging naar een pensioen, doet daar niet aan af. Dat niet alle aan de overeengekomen ontslagvergoeding ten grondslag liggende bedoelingen van en afspraken tussen partijen (in een) schriftelijk(e overeenkomst) zijn vastgelegd, komt, gelet op de bewijslastverdeling, voor risico van eiser. Voor zover eiser heeft willen stellen dat hij in zoverre in bewijsnood verkeert, kan hem dat dan ook niet baten.
Rentebeschikkingen
27. In wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding tot matiging van de rentebeschikkingen. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat hij de aanslagen heeft vastgesteld binnen de daarvoor geldende wettelijke termijnen. Het standpunt van eiser dat de periode waarover belastingrente wordt berekend moet worden beperkt tot negentien weken omdat verweerder onder de gegeven omstandigheden een voorlopige aanslag had behoren op te leggen, vindt geen steun in het recht. Daarentegen stond het eiser vrij om een voorlopige aanslag aan te vragen teneinde de belastingrente te beperken. Ook overigens is het de rechtbank niet gebleken dat de rentebeschikkingen zijn vastgesteld in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht.
Conclusie
28. Gelet op wat hiervoor is overwogen zijn de aanslagen en de rentebeschikkingen tot de juiste bedragen vastgesteld. De beroepen dienen daarom ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
29. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E. Kiers, rechter, in aanwezigheid van mr. M. van Emden, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2023.