Toepassing Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm in WOZ-zaak
A-G, 25 oktober 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(5)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur(1)
- Recent(8)
- Annotatie wetsgeschiedenis NLFiscaal(2)
Samenvatting
A-G Wattel concludeert in een BPM-zaak met nr. 24/00575, die op verzoek van de Hoge Raad voor conclusie is geselecteerd omdat het de eerste is waarin de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm moet worden toegepast. De onderhavige WOZ-zaak is daarnaast geselecteerd omdat de gemachtigde niet alleen de houdbaarheid van de verlaging van de proceskostenvergoeding (pkv) in WOZ- en BPM-zaken bestrijdt, maar onder meer ook de uitbetaalregel (uitsluitend aan de belastingplichtige) en het verbod op cessie en verpanding van de voorwaardelijke proceskostenvergoeding-vordering.
De A-G verwijst in deze conclusie – mede - naar vijf onderdelen die in een gemeenschappelijke bijlage zijn opgenomen.
In deze conclusie behandelt hij verder:
- de uitbetaalregel en het cessieverbod in de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm;
- het financiële belang van de belanghebbende in WOZ-zaken;
- rechtspraak over de rol van de belastingrechter bij de bepaling van de adressaat van de proceskosten-uitbetaling;
- het cassatieberoep van B en W Utrecht;
- het verzoek van de gemachtigde om uitbetaling van de proceskostenvergoeding aan hem;
- de door de wetgever (en de gemachtigde) niet-onderkende verweerder-positie van de belanghebbende;
- een algemeen ceterum censeo.
De A-G geeft de Hoge Raad in overweging (i) zich onbevoegd te verklaren op het uitbetalingsverzoek van de gemachtigde te beslissen, (ii) het cassatieberoep van B en W over de waardebepaling ongegrond te verklaren en (iii) de belanghebbende met toepassing van de factor 0,25 ex art. 30a Wet WOZ (in plaats van 0,1) de uit het Besluit proceskosten bestuursrecht volgende proceskostenvergoeding toe te kennen.
Gemeenschappelijke bijlage, ECLI:NL:PHR:2024:1141.
BRON
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 24/01942
Datum 25 oktober 2024
Belastingkamer A
Onderwerp/tijdvak Wet WOZ / proceskostenvergoeding 2024
Nr. Gerechtshof 23/1195
Nr. Rechtbank 22/4928
CONCLUSIE
P.J. Wattel
Met bijlage
In de zaak van
B & W gemeente Utrecht
tegen
X
Gebruikte afkortingen
Awb |
Algemene wet bestuursrecht |
Bpb |
Besluit proceskosten bestuursrecht |
Bpm |
Belasting van personenauto’s en motorrijwielen |
EHRM |
Europees Hof voor de Rechten van de Mens |
EVRM |
Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens |
HvJ |
Hof van Justitie van de Europese Unie |
IVBPR |
Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten |
ISV |
Immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn |
ncnp |
No cure, no pay |
OZB |
Onroerendezaakbelasting |
pkv |
Proceskostenvergoeding |
VNG |
Vereniging van Nederlandse Gemeenten |
VwEU |
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie |
Wet bpm |
Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 |
Wet WOZ |
Wet waardering onroerende zaken |
WHpkv |
Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm |
1. Overzicht
1.1. Ik concludeer vandaag ook in de bpm-zaak met nr. 24/00575 die op uw verzoek voor conclusie is geselecteerd omdat het de eerste is waarin u de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm (WHpkv) zult moeten toepassen. Deze WOZ-zaak is daarnaast geselecteerd omdat (i) de gemachtigde niet alleen de houdbaarheid van de verlaging van de proceskostenvergoeding (pkv) in WOZ- en bpm-zaken bestrijdt, maar ook de uitbetaalregel (uitsluitend aan de belastingplichtige) en het verbod op cessie en verpanding van de voorwaardelijke pkv-vordering en omdat (ii) de belastingplichtige in deze cassatieprocedure niet de eiser maar de verweerder is, zodat diens gemachtigde niet verweten kan worden (al heeft hij dat niet aangevoerd) dat hij materieel zinloos en alleen voor de pkv of ISV cassatieberoep heeft ingesteld, en tenslotte omdat (iii) het goed is om naast een bpm-zaak ook een WOZ-zaak te hebben, onder meer omdat in WOZ-zaken ook onderzoek van de Waarderingskamer voorhanden is en de WOZ-procesmarkt (nog) niet helemáál beheerst wordt door no cure no pay (ncnp) gemachtigden (80,6% van de beroepen; 79% van de hogere beroepen) zoals wel de bpm-procesmarkt (97% van de beroepen; 73% van de hogere beroepen).
1.2. De onderdelen 4 t/m 8 van deze conclusie zijn gelijk aan de onderdelen 4 t/m 8 van de conclusie in de genoemde bpm-zaak met rolnr. 24/00575 waarin ik vandaag eveneens concludeer en zijn daarom niet in de conclusies maar in een gemene bijlage bij beide conclusies opgenomen. Waar ik hieronder verwijs naar de onderdelen 4 t/m 8, zijn dat dus verwijzingen naar de bijlage. In die vijf conclusie-onderdelen in de bijlage behandel ik:
4. de algemene regeling van de pkv in het bestuursrecht;
5. twee arresten waarin u het pkv-onderscheid in het Bpb tussen (i) fiscale en andere bestuursrechtelijke zaken en (ii) WOZ/bpm-zaken en andere fiscale zaken heeft getoetst aan het grondwettelijke discriminatieverbod;
6. de Wet herwaardering proceskostenvergoeding WOZ en bpm (WHpkv) en diens parlementaire geschiedenis;
7. rechtspraak van (i) de Hoge Raad over toetsing van formele belastingwetten aan het volkenrechtelijke discriminatieverbod, (ii) het EHRM over de margin of appreciation van de nationale wetgever in belastingzaken en (iii) feitenrechters over de effecten van ncnp-procesvertegenwoordiging in WOZ- en bpm-zaken; en
8. de bevindingen in onderzoeksrapporten over ncnp-bijstand en oneigenlijk gebruik van pkv en ISV in WOZ- en bpm-zaken, exclusief het kwantitatieve onderzoek van de Waarderingskamer dat behandeld wordt in onderdeel 9 hieronder.
1.3. In deze conclusie behandel ik verder:
10. de uitbetaalregel en het cessieverbod in de WHpkv;
11. het financiële belang van de belanghebbende in WOZ-zaken;
12. rechtspraak over de rol van de belastingrechter bij de bepaling van de adressaat van de pkv-uitbetaling;
13. het cassatieberoep van B&W Utrecht;
14. het verzoek van de gemachtigde om uitbetaling van de pkv aan hem;
15. de door de wetgever (en de gemachtigde) niet-onderkende verweerder-positie van de belanghebbende;
16. Een algemeen ceterum censeo ;
alvorens in onderdeel 17 tot een conclusie te geraken.
1.4. De belanghebbende is eigenaar-bewoner van een woning in [Z] . In de bezwaarfase is de WOZ-waarde 2022 van die woning verlaagd van € 567.000 naar € 535.000; de aanslag OZB 2022 is dienovereenkomstig verminderd. De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard, maar het Hof heeft in hoger beroep de WOZ-waarde verder verlaagd en in goede justitie vastgesteld op € 500.000. De zaak heeft voor de belanghebbende een gering financieel belang ondanks de WOZ-waardeverlaging met uiteindelijk € 67.000. Zijn OZB-last is met slechts € 51,05 verlaagd. Ervan uitgaande dat zich dan ook een belastingbesparing in box 1 van de inkomstenbelasting bevindt (het eigenwoningforfait), bedraagt de inkomstenbelastingbesparing maximaal € 149,24. Het totale financiële belang (OZB-, watersysteemheffing- en IB-besparing) van de belanghebbende kan dan op maximaal € 210 geschat worden. Daartegenover is in casu tot nu toe al € 4.166,26 aan pkv uit gemeenschapsgeld betaald aan een verdienmodel van een ncnp-bureau.
1.5. Het college van B&W Utrecht heeft cassatieberoep ingesteld waarin hij ’s Hofs (motivering van de) waardebepaling bestrijdt. De gemachtigde heeft geen (incidenteel) cassatieberoep ingesteld. Met de belanghebbende acht ik het cassatieberoep ongegrond omdat de cassatierechter niet over feitelijke (bewijs)oordelen gaat. De belanghebbende komt dan in aanmerking voor vergoeding van de in cassatie gemaakte rechtsbijstandskosten. Sinds 1 januari 2024 bepaalt de WHpkv (art. 30a(2)(b) Wet WOZ) die vergoeding op 10% van de reguliere pkv volgens het Bpb. Verder wordt die pkv sinds die datum uitsluitend uitbetaald aan de belastingplichtige; niet aan de gemachtigde (art. 30a(4) en (5) Wet WOZ). De gemachtigde bestrijdt beide nieuwe regels en verzoekt om uitbetaling aan hem.
1.6. Ad de uitbetaalregel: de gemachtigde verzoekt uitbetaling van de pkv aan hem kennelijk omdat hij meent dat art. 30a(4) en (5) Wet WOZ rechtstreeks werkend internationaal recht zou schenden. Dit verzoek is identiek aan het verzoek in de zaak HR BNB 2016/105 en er valt nog steeds niets af te dingen van uw constatering dat op geen wettelijke bepaling gebaseerd kan worden dat de bestuursrechter op zo’n verzoek zou moeten beslissen. Het eigendomsrecht of een discriminatie van de gemachtigde kan mijns inziens trouwens überhaupt niet aan de orde gesteld worden in een procedure voor de belastingrechter naar aanleiding van een uitsluitend op naam van de belastingplichtige luidende beschikking van de belastingdienst. Een beweerdelijke schending van WOZ/bpm-gemachtigden of van dier eigendomsrechten zullen die gemachtigden bij de burgerlijke rechter aan de orde moeten stellen. Die schending is er mijns inziens overigens niet: de voorwaardelijke pkv-vordering is ten tijde van de cessie nog geen possession in de zin van het eigendomsrecht (geen legitimate expectation ) omdat de voorwaarde niet vervuld is en de structurele overcompensatie van ncnp-gemachtigden in WOZ/bpm-zaken is eerder een privilege voor zowel die gemachtigden als hun klanten dan een discriminatie ten opzichte van gemachtigden die niet structureel overgecompenseerd worden en zelf hun debiteurenrisico moeten betalen en ten opzichte van belastingplichtigen die niet gratis op kosten van de belastingbetaler kunnen procederen om flutbedragen. Ook de belastingplichtige wordt dus niet gediscrimineerd. Hem wordt evenmin een possession afgenomen, want die is er nog niet zolang de voorwaarde niet vervuld is. Zijn pkv-vorderingsrecht wordt overigens feitelijk juist versterkt door het cessie- en verpandingsverbod en dat is ook de bedoeling van de wetgever, en niets belet hem om de hem eventueel toekomende en uitbetaalde pkv door te betalen aan zijn gemachtigde. De term ‘cessieverbod’ lijkt mij ook misplaatst. Het gaat om een cessiedwang verbod: belastingplichtigen worden door de WHpkv juist beschermd tegen de contractuele dwang tot cessie bij voorbaat van alles wat hen kan toekomen, ongeacht hoeveel méér hen blijkt toe te komen dan de waarde van de verleende diensten.
1.7. Zelfs als van enige grondrechtenbeperking zou kunnen worden gesproken, bestaat er een zwaarder wegende dwingende reden van algemeen belang die die – mijns inziens nonexistente – beperking rechtvaardigt en die geschikt en proportioneel is voor het bereiken van het gerechtvaardigde maatschappelijke doel van beëindiging van structurele overcompensatie van proceskosten in WOZ- en bpm-zaken om de woekering van ncnp-verdienmodellen ten koste van de algemene middelen te stoppen die de rechtspraak verstopt en daarmee de rechtsbescherming van anderen schaadt zonder daartegenover significant bij te dragen aan de rechtsbescherming, maar vooral aan het verdienmodel.
1.8. Ad de hoogte van de cassatie-pkv: als u het cassatieberoep van B&W ongegrond verklaart, waar ik van uitga, leidt dat niet tot vernietiging of wijziging van het (nader door de feitenrechter vastgestelde) WOZ-besluit, maar tot geen ander gevolg dan dat de Hofuitspraak blijft staan. Op basis van art. 30a(2) Wet WOZ wordt dan de reguliere cassatie-pkv ex het Bpb verlaagd tot slechts 10% daarvan. Die uitkomst staat haaks op het doel van de WHpkv (tegengaan van nodeloos (door)procederen door gemachtigden om pkv’s en ISV’s uit te lokken). In ons geval zijn het immers eerder B&W die nodeloos doorprocederen. In het licht van het doel van de WHpkv is verlaging tot 10% van de normale pkv in casu onverklaarbaar en mijns inziens onredelijk en onevenredig.
1.9. De parlementaire behandeling van de WHpkv bevat geen aanwijzingen dat de wetgever heeft onderkend dat een (ncnp-)gemachtigde in WOZ- en bpm-zaken in hoger beroep en cassatieberoep niet alleen in eisende positie kan optreden (zoals in bezwaar en beroep), maar ook in verwerende positie. In verwerende positie kan hem niet verweten worden dat hij materieel zinloos en alleen maar voor eigen gewin doorprocedeert en kan de belastingplichtige niet verweten worden dat hij voor een flutbedrag een loterij zonder nieten voortzet op hoge kosten van de gemeenschap. Doordat juist de Inspecteur of de gemeente doorprocedeert, wordt de belanghebbende gedwongen zich te verweren en is het in beginsel niet onredelijk om verweerkosten te maken. Dat de pkv-verlaging naar 10% van het Bpb-bedrag zich ook – en contrarationeel – kan voordoen als niet de gemachtigde maar de overheid vruchteloos doorprocedeert, is kennelijk niet verdisconteerd door de wetgever.
1.10. Ik meen daarom dat de gemachtigde op deze – niet door hem gestelde – grond een punt heeft waar hij betoogt dat het evenredigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel worden geschonden. Verlaging tot 10% staat in winnende verweer-posities haaks op het doel van de wet en is daarmee mijns inziens in zijn voor de burger nadelige gevolg per definitie onevenredig aan het op zichzelf honorabele maatschappelijke doel van de WHpkv. Als partij die in vorige instantie (deels) gewonnen heeft en zelf niet doorprocedeert, kan een zich in hogere instantie slechts verwerende belanghebbende met (ncnp-)gemachtigde niet gelijkgesteld worden met een belanghebbende die een ncnp-gemachtigde machtigt om voor kleine bedragen een loterij zonder nieten te beginnen of voort te zetten op hoge kosten voor de gemeenschap. Daarmee zouden twee – in het licht van het doel van de regeling – manifest onvergelijkbare gevallen ongerechtvaardigd over één kam worden geschoren; ook dat is discriminatoir en ik zie er geen rechtvaardiging voor.
1.11. Ik meen dat de rechter deze onrechtmatigheid eenvoudig kan verhelpen, nu het rechtskundig juiste resultaat bereikt kan worden door teleologische interpretatie of desgewenst ‘een redelijke wetstoepassing’ en Verdragsconforme interpretatie van de WHpkv. De wetgever wilde immers, als de belastingplichtige niet uitsluitend op formele gronden, maar materieel in het gelijk wordt gesteld, niet de factor 0,1 toepassen, maar de factor 0,25. Als u het cassatieberoep van B&W ongegrond verklaart, wordt de belanghebbende in cassatie materieel in het gelijk gesteld en moet mijns inziens aangenomen worden dat de wetgever, als hij er aan gedacht zou hebben, ook in dit geval de vermenigvuldigingsfactor op 0,25 bepaald zou hebben. Dat volgt mijns inziens onmiskenbaar uit zijn WHpkv-logica en daarmee wordt ook eventuele strijd met het EVRM vermeden. Waarom factor 0,25 en niet de volle Bpb-vergoeding? Omdat naast het tegengaan van rechtspraakverstoppend nodeloos doorprocederen om verdienmodelredenen, het belangrijkste doel van de WHpkv is het neerwaarts aanpassen van de vergoedingen in WOZ- en bpm-zaken aan de werkelijkheid van veel lagere proceskosten in die zaken dan in andere fiscale zaken, dus om de pkv ook in die zaken weer slechts een ‘tegemoetkoming’ in de kosten te doen zijn. Beide doelen kunnen voor de zegevierende-verweerderpositie bereikt worden door niet de WHpkv-factor 0,1 of de volle Bpb-vergoeding te gebruiken, maar de wettelijke factor 0,25.
1.12. Ik meen daarom dat indien (i) een hoger beroep of cassatieberoep uitsluitend door de belastingheffer is ingesteld dat ertoe strekt dat de WOZ- of bpm-beschikking zoals vastgesteld door de eerdere rechter materieel anders moet luiden en (ii) dat beroep ongegrond wordt verklaard, de zich met beroepsmatige bijstand succesvol verwerende belastingplichtige recht heeft op 0,25 in plaats van 0,1 maal de reguliere Bpb-vergoeding van proceskosten.
1.13. Ik geef u in overweging (i) u onbevoegd te verklaren op het uitbetalingsverzoek van de gemachtigde te beslissen, (ii) het cassatieberoep van B&W ongegrond te verklaren en (iii) de belanghebbende met toepassing van de factor 0,25 ex art. 30a Wet WOZ de proceskostenvergoeding toe te kennen die overigens uit het Bbp voortvloeit.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
2.1. De belanghebbende is eigenaar van een woning in [Z] aan de [a-straat 1] . Uit de in cassatie overgelegde volmacht maak ik op dat hij daar woont. De heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht heeft de WOZ-waarde van de woning voor 2022 – waardepeildatum 1 januari 2021 – vastgesteld op € 567.000. Tegelijk met die beschikking is de aanslag onroerendezaakbelasting (OZB) 2022 voor eigenaren vastgesteld op € 432,05.
2.2. Bij uitspraak op bezwaar, ingediend door een gemachtigde, heeft de heffingsambtenaar de WOZ-waarde verminderd tot € 535.000 en de aanslag OZB dienovereenkomstig verminderd naar € 407,67. Daarbij heeft hij een bezwaarkostenvergoeding ad € 538 en een taxatie-kostenvergoeding ad € 128,26 toegekend. De belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de Rechtbank.
De Rechtbank Midden-Nederland
2.3. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Volgens de Rechtbank heeft de heffingsambtenaar aannemelijk gemaakt dat € 535.000 niet te hoog is.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
2.4. In hoger beroep stelde de belanghebbende dat de WOZ-waarde van de woning moest worden gesteld op € 479.000. Volgens de heffingsambtenaar moest de waardering op € 535.000 worden gehandhaafd.
2.5. Het Hof heeft de WOZ-waarde in goede justitie vastgesteld op € 500.000 en heeft daartoe overwogen als volgt:
2.6. Het Hof heeft het hogere beroep van belanghebbende daarom gegrond verklaard, de WOZ-waarde verminderd naar € 500.000, de aanslag OZB dienovereenkomstig verminderd en de belanghebbende een vergoeding ad in totaal € 3.500 toegekend voor de proceskosten in beroep en hoger beroep.
3. Het geding in cassatie
3.1. Het bestuur van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht heeft namens het college van B&W van de gemeente Utrecht tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. Namens de belanghebbende is door diens gemachtigde een verweerschrift ingediend.
3.2. B&W stellen twee cassatiemiddelen voor: (i) het Hof heeft in r.o. 4.3 ten onrechte twee door de heffingsambtenaar aangewezen tussenwoningen aangemerkt als niet geschikt als referentieobject; (ii) ‘s Hofs oordeel in r.o. 4.4 (zie 2.5 hierboven) is onvoldoende gemotiveerd doordat onvoldoende begrijpelijk is op welk punt en waarom de waardering door de heffingsambtenaar tekortschiet.
3.3. De gemachtigde meent bij verweer dat het cassatieberoep ongegrond verklaard moet worden omdat bewijswaardering in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden en ’s Hofs oordeel niet onbegrijpelijk is.
3.4. De gemachtigde verzoekt om vergoeding van de proceskosten in cassatie en verzoekt u in dat kader om het nieuwe art. 30a Wet WOZ onverbindend te verklaren op drie gronden: (i) art. 30a(2) Wet WOZ schendt het discriminatieverbod in art. 14 EVRM jo. art. 1 Protocol I EVRM, art. 1 Protocol 12 EVRM en art. 26 IVBPR. Tot steun van zijn stelling dat WOZ-zaken en andere fiscale zaken op het punt van pkv niet vergelijkbaar zijn, wijst de wetgever volgens de gemachtigde vooral op een COELO-rapport. Dat rapport beantwoordt volgens de gemachtigde echter niet de vraag of voldoende verschil bestaat; daarvoor zijn er onvoldoende gegevens. Hij betwijfelt bovendien de objectiviteit van het rapport, dat is opgesteld in opdracht en met medewerking van de VNG zonder inbreng van bedrijven werkzaam in de WOZ-sector of de rechtspraak. Het overgrote deel van de door de wetgever aangehaalde jurisprudentie gaat over de bpm en niet over de WOZ. De door de wetgever gestelde rechtvaardiging – dat gemachtigden geringe tijd besteden aan WOZ-zaken – acht de gemachtigde ontoereikend omdat geen tegenbewijs is toegelaten als een gemachtigde kan aantonen wél tijd aan een dossier te hebben besteed. Uit het WODC-onderzoek uit 2021 blijkt geen bewijs voor onrechtmatig gebruik van WOZ-procedures en de wetgever heeft het tweede WODC-onderzoek naar oneigenlijk gebruik niet afgewacht. Het effect van art. 30a Wet WOZ staat volgens de gemachtigde verder haaks op het doel van het Bpb, nl. bestuursorganen prikkelen tot betere besluiten.
3.5. Art. 30a(2) Wet WOZ schendt volgens de gemachtigde ook het evenredigheidsbeginsel. Hij verwijst naar rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De wetgever heeft zijns inziens niet verdisconteerd dat gemachtigden die wél tijd en moeite in een procedure steken en in het belang van hun cliënten werken, onevenredig hard geraakt worden door deze bepaling. Ik merk op dat dit een wat eigenaardig betoog lijkt, nu een ncnp-gemachtigde per definitie (anders zou zijn nering niet kunnen bestaan) overgecompenseerd wordt en hij dus per definitie (gemiddeld) juist te weinig tijd en moeite in zaken steekt om de door hem opgestreken, door de overheid (de belastingbetaler) betaalde pkv te kunnen rechtvaardigen, zodat het relativiteitsbeginsel (art. 8:69a Awb) mijns inziens in de weg staat aan het ingaan op dit betoog. Een ncnp-gemachtigde kan zichzelf niet vergelijken met een normaal declarerende gemachtigde, die überhaupt niet getroffen wordt, laat staan onevenredig. Alleen diens cliënten worden getroffen, maar er is niets onrechtmatigs aan de wens om ook in WZO- en bpm-zaken belastingplichtigen weer tot een risico- en kostenafweging te nopen en de pkv weer terug te brengen naar wat zij in andere zaken is: slechts een tegemoetkoming in de werkelijke kosten.
3.6. Ten slotte acht de gemachtigde art. 30a(4) Wet WOZ onverenigbaar met het EU-recht, nl. met het vrije verkeer van goederen en diensten:
Ik begrijp dit aldus dat de gemachtigde wil dat art. 30a(4) Wet WOZ wegens strijd met hoger recht buiten toepassing blijft en dat de uitbetaling van de pkv c.a. op de bankrekening van de gemachtigde niet door het cessieverbod in art. 30a Wet WOZ kan worden getroffen.
4. De algemene regeling van proceskostenvergoeding (pkv) in het bestuursrecht
Zie onderdeel 4 van de gemeenschappelijke bijlage bij deze conclusie.
5. Toetsing van het onderscheid in het Bbp tussen (i) fiscale en andere bezwaar-procedures en (ii) WOZ/bpm-procedures en andere fiscale procedures
Zie onderdeel 5 van de gemeenschappelijke bijlage bij deze conclusie.
6. De Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm
Zie onderdeel 6 van de gemeenschappelijke bijlage bij deze conclusie.
7. Rechtspraak
Zie onderdeel 7 van de gemeenschappelijke bijlage bij deze conclusie.
8. Rapporten van onderzoeken naar ncnp-verdienmodellen in WOZ- en bpm-zaken
Zie onderdeel 8 van de gemeenschappelijke bijlage bij deze conclusie.
9. Kwantitatieve analyse door de Waarderingskamer van WOZ-zaken
9.1. De Waarderingskamer rapporteert jaarlijks in de ‘Staat van de WOZ’ over de stand van zaken in het WOZ-domein. De meest recente Staat van de WOZ (juni 2024) vermeldt:
9.2. De bijlage bij de Staat van de WOZ 2024 geeft kwantitatieve gegevens. Een aantal daarvan heb ik in de onderstaande tabel samengevat, waarbij ik me heb beperkt tot de cijfers over woningen (cijfers over niet-woningen heb ik dus weggelaten):
Onderwerp |
2024 |
2023 |
2022 |
2021 |
2020 |
Waardepeildatum |
1 jan 2023 |
1 jan 2022 |
1 jan 2021 |
1 jan 2020 |
1 jan 2019 |
Gemiddelde WOZ-waarde-ontwikkelingen |
2,8% |
17,0% |
9,5% |
7,3% |
8,6% |
Woningen onder bezwaar |
3,9% |
8,0% |
3,1% |
3,2% |
2,9% |
Ncnp in bezwaarprocedures |
52,0% |
45,5% |
45,3% |
45,7% |
41,0% |
Gemiddelde verandering van de waarde door bezwaar |
** |
** |
8,0% |
8,9% |
9,4% |
Aantal beroepsprocedures |
* |
18.000 |
6.700 |
7.000 |
6.574 |
Waarvan op basis van ncnp |
* |
14.500 |
5.000 |
5.200 |
4.621 |
Ncnp in beroepsprocedures |
* |
80,6% |
74,6% |
74,3% |
70,3% |
Uitvoeringskosten Wet WOZ |
* |
€ 233 mio |
€ 194 mio |
€ 177 mio |
€ 171 mio |
Uitbetaalde pkv |
* |
€ 41 mio |
€ 20 mio |
€ 18 mio |
€ 17 mio |
* Cijfers pas bekend na afronding van de bezwaarafhandeling 2024, gegevens komen beschikbaar juni 2025.
** De gemiddelde waardeverandering door bezwaar voor 2023 en 2024 is niet opgenomen in de Staat van de WOZ 2024.
9.3. De voorafgaande Staat van de WOZ 2023 verwees naar kwantitatief onderzoek waaruit blijkt dat bezwaren van ncnp-bureaus gemiddeld een aanzienlijk lager succespercentage en een langere doorlooptijd hebben dan bezwaren die door belanghebbenden zelf worden ingediend:
“De herhaalmeting van het in 2019 uitgevoerde "Landelijk onderzoek afhandeling (no-cure-no-pay) bezwaren WOZ” [zie 10.4 hieronder; PJW] laat significante verschillen zien tussen bezwaren die zijn ingediend door no-cure-no-pay-bedrijven en bezwaren die belanghebbenden zelf hebben ingediend. Uit het onderzoek, dat gepubliceerd is op onze site, komt naar voren dat in 2022 (waardepeildatum 1 januari 2021) gemiddeld 27 % van de bezwaren tegen de WOZ-waarde van een woning op basis van no cure no pay zijn gehonoreerd. Van de overige bezwaren is in dat jaar 45 % gehonoreerd.
Uit ons "Landelijk onderzoek tijdigheid bekend maken WOZ-waarden en afhandeling bezwaren WOZ" [zie 10.5 hieronder; PJW], dat ook gepubliceerd is op onze site, komt naar voren dat slechts weinig gemeenten volledig voldoen aan de kwaliteitseisen voor het tijdig afhandelen van de WOZ-bezwaren. Wel is zichtbaar dat voor de woningen het percentage WOZ-bezwaren dat tijdig is afgehandeld in 2022 is toegenomen en dat circa 90% van de (vóór 15 november ingediende) WOZ-bezwaren vóór 1 januari zijn afgehandeld. Het voldoen aan de kwaliteitseis voor het tijdig afhandelen van de WOZ-bezwaren is de afgelopen jaren vooral een probleem bij de no-cure-no-pay-bezwaren. Bezwaren die door belanghebbenden zelf worden ingediend, worden in het algemeen wel tijdig afgehandeld. Dit hangt vooral samen met het streven van no-cure-no-pay-bureaus naar formele procedures (met name hoorzittingen) in verband met de kostenvergoeding per processtap. Het (verder) verbeteren van de tijdigheid van het afhandelen van de WOZ-bezwaren in 2023 zal naar verwachting ernstig gehinderd worden door het significant hogere aantal WOZ-bezwaren.
Het feit dat het voor de formelere no-cure-no-pay-bezwaren moeilijker is om te voldoen aan de eisen voor tijdige afhandeling blijkt ook uit de doorlooptijd voor het afhandelen van een bezwaarschrift gerapporteerd in het hiervoor genoemde "Landelijk onderzoek afhandeling (no-cure-no-pay-)bezwaren WOZ". Bezwaren tegen de WOZ-waarde van een woning die niet zijn ingediend door een no-cure-no-pay-bureau worden gemiddeld binnen 108 dagen afgehandeld. Wanneer het bezwaar is ingediend door een no-cure-no-pay-bureau is deze gemiddelde doorlooptijd 208 dagen.
Ook gaan no-cure-no-pay-bedrijven relatief vaker in beroep, waardoor in 2022 (waardepeildatum 1 januari 2021) circa 75 % van de beroepsprocedures over de WOZ-waarde van een woning werden gevoerd op initiatief van een "gemachtigde". Uit het eerder uitgevoerde onderzoek bleek dat dit in 2020 (waardepeildatum 1 januari 2019) 66 % was.”
Ik leid hieruit af dat de opvatting dat ncnp-bureaus een nuttige rol bij de WOZ-rechtsbescherming van burgers zouden vervullen, een mythe is: de belanghebbenden zonder gemachtigde doen het in bezwaar immers bijna twee keer beter dan ncnp-gemachtigden. Ik leid er verder uit af dat ncnp-bureaus er naar streven (bezwaar)procedures zo stroperig mogelijk te maken door zo formeel mogelijk te doen en daarmee de (tijdige) rechtsbescherming juist belemmeren. Ik leid er ten slotte uit af dat ncnp-gemachtigden veel vaker in beroep gaan dan belanghebbenden zelf en dat zij de aanleiding daartoe zelf scheppen door in de bezwaarfase – kennelijk bewust – inhoudelijk veel slechter te scoren dan belanghebbenden zonder gemachtigde, die zich per definitie wél verdiepen in de relevante individuele omstandigheden en geen algoritmische gegenereerde chablones insturen.
9.4. Het genoemde "Landelijk onderzoek afhandeling (no-cure-no-pay) bezwaren WOZ” ter zake van de waardepeildatum 1 januari 2021 is op 15 juni 2023 gepubliceerd. Het is een herhaalmeting van onderzoek uit 2021 naar de bezwaarafdoening ter zake van waardepeildatum 1 januari 2019. Uit eerstgenoemd onderzoek bleek onder meer dat:
- bezwaren van ncnp-bureaus gemiddeld een lager honoreringspercentage (percentage bezwaren dat leidt tot een andere waarde) hebben dan bezwaren die niet door ncnp-bureaus zijn ingediend, nl. 25,8% ten opzichte van 40,3%.
- bezwaren van ncnp-bureaus gemiddeld een langere doorlooptijd hebben dan de overige bezwaren, nl. 209 versus 83 dagen.
- de gehonoreerde ncnp-bezwaren tegen woningwaarderingen:
o bij 10% tot een waardevermindering van minder dan € 11.000 leidden (3,4% van de vastgestelde WOZ-waarde);
o bij 50% tot een waardevermindering van minder dan € 25.000 leidden (7,2%); en
o bij 10% tot een waardevermindering van meer dan € 77.000 (17,1%).
- de gehonoreerde niet-ncnp-bezwaren tegen woningwaarderingen:
o bij 10% tot een waardevermindering van minder dan € 5.000 leidden (2,3%);
o bij 50% tot een waardevermindering van minder dan € 20.000 leidden (7,2%); en
o bij 10% tot een waardevermindering van meer dan € 83.000 leidden (22,5%).
Naar aanleiding hiervan merkt het rapport op dat ‘de beeldvorming dat een relatief groot deel van de gehonoreerde bezwaren van no-cure-no-pay-bureaus slechts een kleine verandering krijgen’, ‘niet terecht te zijn’. Dat moge zo zijn, maar (i) belanghebbenden zónder (ncnp-)gemachtigde krijgen hun WOZ-waarde in bezwaar dus bijna twee keer zo vaak omlaag als belanghebbenden mét ncnp-gemachtigde, en (ii) een significante WOZ-waarde-aanpassing zegt niets over het financiële belang van de belanghebbende bij die aanpassing. De pkv (en ISV) staat veelal in een wanverhouding tot het financiële belang van de zaak voor de belanghebbende. U zie onderdeel 11 hierna.
10. De uitbetaalregel en het cessieverbod
10.1. De WHpkv wil de denaturering wegnemen van de pkv en ISV in WOZ- en bpm-zaken tot omzet van ncnp-verdienmodellen, niet alleen door neerwaartse aanpassing van de pkv aan de werkelijke door ncnp-gemachtigden gemaakte kosten. Het nieuwe art. 19a(4) en (5) Wet bpm verplicht ook tot uitbetaling van een pkv, een ISV, griffierecht en dwangsommen wegens niet-tijdig beslissen op uitsluitend een bankrekening van de belanghebbende – dus niet op een rekening van de gemachtigde – en verklaart cessie en verpanding van de desbetreffende vorderingen nietig:
Het nieuwe art. 30a(4) en (5) Wet WOZ heeft dezelfde strekking:
10.2. De MvT vermeldt dat de uitbetaalregel en het cessie- en verpandingsverbod de betrokkenheid en bewustwording van belanghebbenden moet vergroten bij de procedures die in hun naam worden gevoerd door ncnp-bureaus en hen kritischer moet laten kijken naar de machtigingen die die ncnp-bureaus hen vragen te ondertekenen:
10.3. De artikelsgewijze toelichting vermeldt over de uitbetalingsbepaling en het cessie- en verpandingsverbod:
10.4. De nota naar aanleiding van het verslag preciseert dat het kabinet met uitbetaling aan de belanghebbende diens bewustheid wil vergroten van de geldelijke opbrengst van de procedure die in zijn naam wordt gevoerd:
10.5. Bij de behandeling in de Eerste Kamer zei de regering niet veel procedures over de uitbetaalregel en het cessieverbod te voorzien omdat er al goede ervaringen zijn met een vergelijkbare regel in de Invorderingswet en omdat niet de bestuursrechter maar de burgerlijke rechter er over gaat:
10.6. Het kabinet achtte het gewenst de contractsvrijheid bij wet te beperken omdat rechtstreekse uitbetaling de belanghebbende inzicht geeft in de pkv die wordt uitgekeerd:
10.7. De staatssecretaris van Financiën antwoordde in februari 2024 als volgt op Kamervragen over de onmiddellijke werking van de uitbetaalregel en het cessieverbod:
11. Het financiële belang van belanghebbenden in WOZ-zaken
11.1. Tijdens de parlementaire behandeling van de WHpkv heeft de regering gewezen op het gemiddeld relatief geringe financiële belang in WOZ-zaken (zie 6.19 bijlage) en op de landelijke reclamecampagne van een groot ncnp-bedrijf om klanten te trekken met de belofte van gratis bezwaar en een gemiddelde belastingbesparing van € 300 (zie 6.11 bijlage). De WOZ-waarde van woningen wordt fiscaal vooral gebruikt voor de bepaling van:
- de grondslag van de onroerendezaakbelasting (OZB) geheven op basis van de Gemeentewet;
- de grondslag van de watersysteemheffing voor de categorie ‘gebouwd’ (gebouwde onroerende zaken) op basis van de Waterschapswet;
- de grondslag van heffing van de inkomstenbelasting (het eigenwoningforfait in box 1 en de fictiefrendementberekening in box 3);
- de grondslag van heffing van de erf- en schenkbelasting bij schenking of vererving van woningen; en
- de bodemwaarde bij afschrijving op onroerende zaken voor de winstbelastingen (inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting).
11.2. Belanghebbendes zaak laat zien hoe weinig financieel belang zelfs een significante WOZ-waardeverlaging heeft. De WOZ-waarde van zijn woning is uiteindelijk met € 67.000 verlaagd. Die verlaging verlaagt zijn OZB-last met slechts € 51,05. De gemeente heeft dus in totaal € 4.166,26 aan pkv moeten betalen vanwege een slechts € 51,05 te hoge aanslag OZB. Maar WOZ-waardeverlaging levert ook andere belastingbesparingen op, met name in box 1 van de inkomstenbelasting, aangenomen dat de meeste WOZ-woningzaken eigen woningen betreffen. Uitgaande van art. 3.112(1) Wet IB heeft de WOZ-waardeverlaging belanghebbendes eigenwoningforfait met € 301,50 verlaagd (0,45% * € 67.000). Valt hij in het hoogste IB-tarief, dan is zijn inkomstenbelastingbesparing maximaal € 149,24 (49,50% * € 301,50). Bij de watersysteemheffing gaat het om nog aanzienlijk kleinere bedragen dan het bedrag van de OZB. In de meeste gevallen blijft het financiële belang beperkt tot deze drie posten. Vererven en schenken van woningen doen zich bepaald niet elk jaar voor, maar doorgaans slechts één keer per generatie. Het totale financiële belang (OZB-, watersysteemheffing- en IB-besparing) van de belanghebbende bedraagt dan maximaal € 200,29 plus (vooruit) een tientje watersysteemheffing. Daartegenover moet in casu € 4.166,26 aan pkv uit gemeenschapsgeld worden betaald aan een verdienmodel van een ncnp-bureau. Zoals het Hof Den Bosch het treffend formuleerde (zie 7.26 hierboven): “Deze forfaitaire systemen in hun huidige vorm leiden tot uitkomsten die in de samenleving niet meer zijn uit te leggen.” En, zo voeg ik toe: die de rechtsbescherming voor andere belastingplichtigen met serieuzer problemen ontoegankelijk maken.
12. Rechtspraak over de rol van de belastingrechter bij de bepaling van de adressaat van de pkv-uitbetaling
12.1. Art. 30a(4) en (5) Wet WOZ en zijn evenknie in de Wetten bpm en Wahv hadden onmiddellijke werking. Een pkv op basis van een uitspraak van ná 1 januari 2024 wordt daarom ex art. 30a(4) Wet WOZ uitsluitend uitbetaald op een bankrekening op naam van de belanghebbende. Bij de feitenrechter hebben ncnp-gemachtigden het standpunt ingenomen dat deze bepalingen buiten toepassing moeten blijven wegens strijd met hoger recht. De meeste feitenrechters hebben zich onbevoegd verklaard inzake de vraag aan wie wordt uitbetaald en dus ook inzake de vraag of art. 30a(4) en (5) Wet WOZ en diens evenknieën hoger recht zouden schenden. Zij hebben daarvoor verwezen naar de restrechter (de burgerlijke rechter); zie sectie A hieronder. Een enkele feitenrechter is wel inhoudelijk ingegaan op de vraag of art. 30a(4) en (5) Wet WOZ hoger recht schendt en heeft die ontkennend beantwoord; zie sectie B hieronder.
12.2. In onderdeel C bespreek ik uw arrest HR BNB 2016/105, waarop zowel de medewetgever (zie 10.5 hierboven) als de feitenrechtspraak (zie 12.3, 12.4, 12.8 en 12.9 hieronder) baseert dat de belastingrechter niet bevoegd is te beslissen op een verzoek om de wijze van uitbetaling van een pkv te bepalen.
A. Feitenrechters achten zich onbevoegd ter zake van de adressaat van de uitbetaling
12.3. Het Hof Den Bosch heeft zich bij mijn weten als eerste, op 22 mei 2024, in een WOZ-zaak, onbevoegd verklaard om te beslissen dat aan een ander dan de belanghebbende uitbetaald zou moeten worden:
12.4. De Rechtbank Midden-Nederland heeft zich daar op 3 juli 2024 bij aangesloten:
12.5. Reeds op 2 januari 2024 oordeelde het Hof Arnhem-Leeuwarden in een Mulderzaak over het verzoek van een gemachtigde om te bepalen dat de pkv aan de gemachtigde moest worden uitbetaald. Die gemachtigde deed geen beroep op hoger recht, maar wees erop dat de vordering tot uitbetaling van de pkv al vóór 1 januari 2024 rechtsgeldig aan hem was gecedeerd. Het Hof verwees simpelweg naar de (onmiddellijke werking van de) wet:
12.6. Het Hof verklaarde zich dus niet onbevoegd. Dat deed hij later wel in een uitspraak van 6 juni 2024 in een Mulderzaak:
12.7. Ook de Rechtbank Noord-Nederland heeft zich in een Mulderzaak onder verwijzing naar deze uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden onbevoegd verklaard te oordelen over de wijze van uitbetaling van de pkv.
12.8. Omgekeerd oordeelde de Rechtbank Rotterdam in een parkeerbelastingzaak (die niet onder de WHpkv valt en waarin ncnp-bureaus dus nog op de oude voet voort kunnen gaan) dat zij niet kon bepalen dat de ISV aan de belanghebbende zelf uitbetaald zou moeten worden. De belanghebbende had beroep ingesteld tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting ad € 66,26. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, stelde vast dat de redelijke termijn was overschreden en veroordeelde deels de heffingsambtenaar en deels de Staat tot betaling van ISV (in totaal € 1.000) en pkv (in totaal € 837). Hoewel de Rechtbank zich niet onbevoegd verklaarde, ging zij expliciet niet in op het verzoek van de heffingsambtenaar om te bepalen dat de ISV aan de belanghebbende niet aan haar gemachtigde uitbetaald moest worden:
B. Niettemin twee inhoudelijke beoordelingen: geen strijd met hoger recht
12.9. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant is in een WOZ-zaak inhoudelijk ingegaan op de stelling dat de uitbetaalregel en het cessieverbod mensenrechten zouden schenden. Ook zij wees op HR BNB 2016/105 (r.o. 7.5; zie 12.12 hieronder), maar leidde daar niet uit af dat zij onbevoegd zou zijn om te beslissen op het verzoek van de gemachtigde om te bepalen dat aan hem uitbetaald moest worden. Zij wees dat verzoek af met de volgende inhoudelijke overwegingen:
12.10. Ook de kantonrechter Noord-Holland heeft in een Mulderzaak inhoudelijk geoordeeld over de stelling dat de voorgeschreven wijze van uitbetaling van pkv mensenrechten zouden schenden. Hij achtte rechtstreekse uitbetaling aan belanghebbenden niet in strijd met het discriminatieverbod:
12.11. Deze twee uitspraken zijn van eerdere datum (10 april 2024 en 15 februari 2024) dan de uitspraak waarin het Hof Den Bosch zich onbevoegd verklaarde (22 mei 2024; zie 12.3 hierboven), maar de Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft ook in WOZ-uitspraken van na die datum steeds inhoudelijk een oordeel gegeven en zich niet onbevoegd verklaard.
C. HR BNB 2016/105: de belastingrechter gaat niet over de vraag aan wie wordt uitbetaald
12.12. Uw arrest HR BNB 2016/105 betrof een belanghebbende die de WOZ-waardering van zijn woning bestreed. De Rechtbank Rotterdam had haar beroep gegrond verklaard, een lagere WOZ-waarde vastgesteld en de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van proceskosten ad € 1.094 en griffierecht ad € 44. In hoger beroep werd de belanghebbende in totaal € 2.074 aan pkv toegekend voor het beroep en het hogere beroep. De gemachtigde klaagde bij het Hof ook dat de heffingsambtenaar had geweigerd om de pkv en het griffierecht aan hem over te maken. Over die klacht overwoog het Hof:
U verklaarde het cassatieberoep van de gemachtigde daartegen ongegrond:
13. Het cassatieberoep van B &W Utrecht
13.1. Ik meen met de belanghebbende dat het cassatieberoep van B&W miskent dat de cassatierechter niet over feitelijke (bewijs)oordelen gaat en dat B&W de Hofuitspraak verkeerd lezen of bewijsoordelen bestrijden die voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk zijn. De klacht over de bewijslastverdeling lijkt mij ongegrond.
13.2. Ik geef u in overweging om het cassatieberoep ongegrond te verklaren.
13.3. De belanghebbende komt dan in aanmerking voor vergoeding van de in cassatie gemaakte rechtsbijstandskosten, welke vergoeding sinds 1 januari 2024 door de WHpkv gesteld wordt op 10% van de reguliere pkv volgens het Bpb en die volgens die wet uitsluitend uitbetaald wordt aan de belanghebbende zelf; niet aan de gemachtigde. De gemachtigde bestrijdt beide nieuwe regels en verzoekt om uitbetaling van de volle mep aan hem.
14. Het verzoek van de gemachtigde om uitbetaling van de pkv aan hem
14.1. De gemachtigde doet hetzelfde verzoek als de gemachtigde in de zaak HR BNB 2016/105 geciteerd in 12.12 hierboven, zij het in ons geval op basis van de stelling dat art. 30a(4) en (5) Wet WOZ rechtstreeks werkend internationaal recht zou schenden. De vraag rijst of het dan niet toch aan de belastingrechter is om deze formeel-wettelijke bepaling te toetsten aan dat internationale recht en dus over dat verzoek te oordelen. Ik meen dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord. Het verzoek is hetzelfde als in HR BNB 2016/105 en er valt nog steeds niets af te dingen aan uw constatering dat er geen wettelijke grondslag is waaruit volgt dat de bestuursrechter over een dergelijk verzoek oordeelt.
14.2. Het eigendomsrecht of enige discriminatie van de gemachtigde kan mijns inziens trouwens überhaupt niet aan de orde gesteld worden in een procedure voor de belastingrechter naar aanleiding van een uitsluitend op naam van de belastingplichtige luidende beschikking van de belastingdienst. Een beweerdelijke discriminatie van WOZ/bpm-gemachtigden of schending van hun eigendomsrechten zullen deze gemachtigden met een actie op eigen naam tegen de Staat bij de burgerlijke rechter aan de orde moeten stellen met een beroep op art. 6:162 BW.
14.3. Ten overvloede meen ik dat jegens die gemachtigden noch het discriminatieverbod, noch het eigendomsrecht geschonden is. Een beroep op het eigendomsrecht om uitbetaling aan de belanghebbende te verhinderen, strandt mijns inziens op gebrek aan (gerechtvaardigd) belang bij zowel de gemachtigde als de belastingplichtige. Aan de gemachtigde wordt niets ontnomen en aan zijn contractvrijheid wordt niet afgedaan. Hij heeft nog steeds de voorwaardelijke vordering op zijn cliënt die hij heeft bedongen van die cliënt. Die voorwaardelijke vordering is mijns inziens bovendien (nog) geen ‘possession’ in de zin van art. 1 Protocol I EVRM omdat de voorwaarde (gegrondverklaring van het beroep) niet vervuld is ten tijde van contracteren. Is niet aan een voorwaarde voor gerechtigdheid voldaan, dan is een claim (nog) geen possession , aldus het EHRM in de zaak Ramaer and Van Willigen v. Nederland. In onder meer Gratzinger and Gratzingerova v. Czech Republic onderscheidt het EHRM twee soorten bezittingen in de zin van art. 1 protocol I EVRM: (i) ‘existing possessions’ en (ii) ‘assets, including claims, in respect of which an applicant can argue that he has at least a “legitimate expectation” that they will be realised.’ De hoop of verwachting dat een claim (aanspraak of vordering in rechte) in het voordeel van de claimant zal worden beslist (door een overheidsorgaan of een rechter), is onvoldoende. Een legitimate expectation ‘must be of a nature more concrete than a mere hope’ en moet gebaseerd zijn op (i) ‘a legal provision’ (bijvoorbeeld een premie- belastingteruggaaf die rechtstreeks uit de wet voortvloeit, zoals in HR BNB 2022/8) of (ii) ‘a legal act such as a judicial decision’. Die grondslag is er niet op het moment waarop de klant de algemene voorwaarden van de ncnp-gemachtigde moet aanvaarden waarbij bij voorbaat een voorwaardelijke vordering op de staat ter zake van mogelijke pkv in een nog te voeren WOZ- of bpm-procedure wordt gecedeerd. Pas zodra de voorwaarde (gegrondverklaring) vervuld wordt, ontstaat de vordering van de gemachtigde op de belastingplichtige tot doorbetaling van de pkv, en die vordering wordt niet aangetast door het cessie- en verpandingsverbod.
14.4. Wel blijft als gevolg van het cessieverbod het debiteurenrisico bij de gemachtigde, maar niets belet hem om andere zekerheid van zijn klant te vragen, net zoals gemachtigden in alle andere dan WOZ- en bpm-zaken dat kunnen doen, gemachtigden die - anders dan ncnp-gemachtigden in WOZ-en bpm-zaken - niet geprivilegieerd werden door structurele overcompensatie van de werkelijke bezwaar- en beroepskosten en door afwenteling van hun debiteurenrisico op de belastingbetaler. De WHpkv is mijns inziens eerder een te lang uitgestelde beëindiging van ongerechtvaardigde privileges voor zowel WOZ/bpm-ncnp-gemachtigden (structurele overcompensatie; afwenteling debiteurenrisico) als hun klanten (voor niets procederen over niets tegen hoge maatschappelijke kosten; loterij zonder nieten) dan een discriminatie van die gemachtigden of hun klanten. U zie in dat verband ook de conclusie van vandaag in de zaak met nr. 24/00575. Mensenrechten zijn niet in internationale verdragen opgeschreven om niet op het belang van rechtszoekenden gerichte maar op algemene middelen parasiterende verdienmodellen nog verder te bevoordelen door afwenteling van hun debiteurenrisico op de gemeenschap. Van discriminatie van ncnp-gemachtigden lijkt mij geen sprake. Het is mijns inziens eerder andersom: hun ongerechtvaardigde privilegiëring is terecht beëindigd.
14.5. Ook de WOZ/bpm-belastingplichtige wordt mijns inziens niet gediscrimineerd. Ook voor hem geldt dat in vergelijking met andere dan WOZ- en bpm-belastingplichtigen juist een ongerechtvaardigde privilegiëring (gratis procederen op staatskosten over geringe bedragen; loterij zonder nieten) wordt beëindigd. Hem wordt evenmin iets afgenomen. Zijn pkv-vordering is immers voorwaardelijk en daarmee geen ‘possession’ in de zin van art. 1 Protocol I EVRM. Zijn pkv-vorderingsrecht wordt feitelijk juist versterkt door het cessie- en verpandingsverbod en dat is ook de bedoeling van de wetgever: consumentenbescherming. En niets belet hem om desgecontracteerd de eventueel aan hem toekomende en uitbetaalde pkv (en ISV en griffierecht en dwangsom) door te betalen aan zijn gemachtigde. Dat één extra handeling nodig is (doorbetalen) kan bezwaarlijk als een discriminatie in de zin van volkenrechtelijke discriminatieverboden beschouwd worden en te minder als een onevenredige schending van het eigendomsgrondrecht.
14.6. De term ‘cessieverbod’ lijkt mij ook misplaatst. Het gaat mijns inziens om een cessiedwang verbod: belastingplichtigen worden door de WHpkv beschermd tegen de contractuele dwang tot cessie bij voorbaat van alles wat hen toekomt, ongeacht of ze enig idee hebben waarvan ze bij voorbaat afzien en ongeacht hoe extreem veel méér hen blijkt toe te komen dan de waarde van de verleende ncnp-diensten. U zie in de onderdelen 7.29 t/m 7.31 van de bijlage de voorbeelden van verontwaardigde e-mails van klanten van ncnp-bureaus die geen idee hadden hoeveel de gemachtigde incasseerde aan vergoedingen die zij als aan henzelf toekomend beschouwden als zij ervan geweten zouden hebben, en die soms niet eens wisten dat de ‘gemachtigde’ namens hen aan het procederen en declareren was, al dan niet zonder geldige machtiging.
14.7. U vergelijke de wettelijke bescherming van consumenten tegen oneerlijke (zwarte lijst-) bedingen die de wetgever vernietigbaar heeft verklaard (art. 6:236 jo. 6:233(a) BW) en die, voor zover voortvloeiend uit Richtlijn 93/13/EEG, door de rechter van ambtswege genegeerd moeten worden, tenzij de consument zelf dat expliciet niet wil. Ook dergelijke bedingen binden de consument dus niet, net zomin als de algemene voorwaarden van een ncnp-bureau voor zover die cessie bij voorbaat van een eventuele pkv eisen (mij lijkt ook het beding dat de klant niet mag intrekken zonder opeens heel veel te moeten betalen problematisch uit een oogpunt van het verbod op oneerlijke bedingen). Ik meen dat de art. 19a(4) en (5) Wet bpm en 30a(4) en (5) Wet WOZ gezien kunnen worden als uitvoering van art. 6 van de genoemde EEG-Richtlijn: de klant wordt door de genoemde bepalingen beschermd tegen onwetendheid over wat een ncnp-gemachtigde op zijn naam doet en over wat die gemachtigde aan hem verdient op gemeenschapskosten. Hij wordt in staat gesteld om überhaupt zijn rechten te kunnen beoordelen en om te beoordelen of hij expliciet wil afzien van de bescherming tegen het mijns inziens oneerlijke beding dat hij bij voorbaat en onwetend waarvan hij afziet een voorwaardelijk recht op soms duizenden euro’s moet afstaan voor een fiscale dienstverlening die voor hem gemiddeld geen groter belang kan belopen dan een bedrag tussen € 30 en € 300.
14.8. Ik wijs ook op art. 8(2) (2e alinea) van richtlijn 2011/83/EU inzake consumentenrechten, dat bepaalt:
De zaak C-400/22, Conny , betrof een Duits incassobureau dat via internet huurders als klant wierf om te procederen tegen hun verhuurders over teveel betaalde huur. De huurder moest daartoe klikken op een knop met „doorgaan”, „huurverlaging aanvragen” of „huurplafondbesparing veiligstellen”. De betrokken huurder had zich op de website geregistreerd, daar een vakje aangekruist om de algemene voorwaarden te aanvaarden en zijn bestelling bevestigd door op de knop te klikken. Vervolgens heeft de huurder een door Conny verstrekt formulier ondertekend, met als opschrift „Bevestiging, volmacht en overdracht, instemming”, dat geen enkele informatie bevatte over een op de huurder rustende betalingsverplichting. De aanvaarde algemene voorwaarden vermeldden dat de huurder een vergoeding moest betalen ad een derde van de bespaarde jaarhuur als Conny succesvol zou zijn. De vraag was of de (prijs)informatie- en transparentieverplichtingen van de handelaar ook gelden als den omvang van de betalingsverplichting niet bekend, want voorwaarderlijk is op het moment van sluiten van de overeenkomst en de vervulling van de voorwaarde geheel onttrokken is aan de invloed van de klant. Het HvJ antwoordde op vragen van de Duitse rechter dat de genoemde bepaling aldus moet worden uitgelegd dat bij overeenkomsten op afstand via een website, de verplichting van de handelaar om ervoor te zorgen dat de consument bij het plaatsen van zijn bestelling uitdrukkelijk instemt met een betalingsverplichting, ook geldt als de consument de prestatie pas hoeft te betalen nadat aan een voorwaarde is voldaan – zoals in geval van WOZ/bpm no cure no pay bureaus. Uw eerste kamer heeft op 12 november 2021 en 4 oktober 2024 de Nederlandse implementatie in de art. 6:230m e.v. BW aldus uitgelegd dat de burgerlijke rechter ambtshalve moet toetsen of sprake is van een ernstige schending van essentiële informatieplichten, zoals de plicht ex art. 6:230m(1)(e) BW (informeren over de totale prijs van de dienst) en zo ja, die schending moet sanctioneren door een deel van verplichtingen van de consument ambtshalve te vernietigen, met name door prijsvermindering.
14.9. Ik merk op dat NOB-belastingadviseurs zich ingevolge hun beroepsregels verre moeten houden van het – al dan niet bij algemene voorwaarden – bedingen van cessie bij voorbaat te hunnen gunste van eventuele pkv- en ISV-rechten van hun cliënten ongeacht de waarde van hun inspanningen. Art. 13 van het Reglement Beroepsuitoefening van de NOB laat wel resultaatsafhankelijke honoraria toe, ook een percentage van de bereikte belasting-besparing, maar er moet steeds een redelijk verband bestaan tussen het gefactureerde bedrag en de bestede uren en de aard en het belang van de zaak. Zo nodig moet een plafond in het te factureren bedrag worden afgesproken. Bij resultaatafhankelijke honoraria wil de NOB dat vóóraf expliciete afspraken met de cliënt worden gemaakt en dat die schriftelijk worden vastgelegd. Het Reglement Beroepsuitoefening van de Register Belastingadviseurs bevat een identiek art. 13 met een identieke toelichting. Daarvan is bij de WOZ/bpm ncnp bureaus geen sprake; hun verdienmodel is juist mede gebaseerd op het in onwetendheid laten van klanten over hoeveel zij aan hen verdienen op kosten van de gemeenschap, of zelfs van het feit dat zij op naam van die klanten (door)procederen. Aan advocaten is no cure no pay (en quota pars litis ) buiten twee zeer specifiek omschreven gevallen verboden, op zowel nationaal als Europees niveau. Het ncnp-verbod beschermt het belang van de justitiabele bij partijdigheid, integriteit en onafhankelijkheid van de advocaat en is een rem op excessief declareren. De Nederlandse Orde van Advocaten acht het van cruciale betekenis voor een behoorlijke taakuitoefening. De toelichting op het ncnp-verbod in de Gedragscode voor Europese advocaten vermeldt dat een niet-gereglementeerde ncnp-overeenkomst strijdig is met een behoorlijke rechtspleging omdat die aanzet tot speculatieve procesvoering en gevoelig is voor misbruik.
14.10. De Europese rechter oordeelde in 2023 dat een uurtarief in de overeenkomst van opdracht tussen een advocaat en zijn particuliere cliënt niet voldoet aan het transparantievereiste van art. 5 van de Richtlijn oneerlijke bedingen omdat slechts een uurtarief de consument niet in staat om bij het sluiten van de overeenkomst de economische gevolgen van de juridische dienst in te schatten. Volgens Braspenning impliceert dit arrest dat een advocaat vooraf een kostenraming moet maken of, als dat niet mogelijk is, tussentijds declareren. In het Litouwse recht (de zaak was verwezen door een Litouwse rechter) leidt gebrek aan transparantie automatisch tot de kwalificatie “oneerlijk beding”. In Nederland is gebrek aan transparantie een gezichtspunt bij de bredere oneerlijkheidstoets ex art. 6:233(a) BW.
14.11. Ik merk verder op dat in het invorderingsrecht al decennia een ‘cessieverbod’ geldt, nl. art. 25(4) Invorderingswet, dat bepaalt dat cessie of verpanding van een belastingteruggaaf niet werkt jegens de Ontvanger (om diens verrekeningsrecht te beschermen) tenzij die er schriftelijk mee heeft ingestemd. Art. 3(83) BW bepaalt in het algemeen dat vorderingsrechten niet overdraagbaar zijn als de (formele) wet zich daar tegen verzet.
14.12. Van discriminatie of eigendomsrechtschending is mijns inziens dus geen sprake. Zelfs als dat anders zou kunnen zijn, bestaan er zwaarder wegende dwingende redenen van algemeen belang die die – mijns inziens nonexistente – inbreuk rechtvaardigen en die geschikt en proportioneel zijn voor het bereiken van de gerechtvaardigde maatschappelijke doelen van (i) beëindiging van de ongerechtvaardigde structurele overcompensatie van proceskosten in WOZ- en bpm-zaken om (ii) de woekering van ncnp-verdienmodellen ten koste van de algemene middelen te stoppen die de rechtspraak verstopt en daardoor de rechtsbescherming van anderen schaadt zonder daartegenover voldoende bij te dragen aan die rechtsbescherming omdat het verdienmodel voorop staat en (iii) consumentenbescherming. U merke op dat WOZ-bezwaarden zonder ncnp-gemachtigde aanzienlijk beter scoren dan bezwaarden mét gemachtigde (zie onderdeel 9 hierboven).
14.13. Hoe het EU-recht (vrij verkeer van personen) geschonden zou kunnen zijn door het ‘cessieverbod’, maakt de gemachtigde niet duidelijk. Zoals gezegd, kan het cessieverbod juist eerder als correcte uitvoering van EU-consumentenrechtenrichtlijnen beschouwd worden. De WHpkv maakt ook geen onderscheid tussen ingezeten en niet-ingezeten eigenaren van Nederlands onroerend goed. Dat niet-ingezeten potentiële klanten sinds 2024 mogelijk minder happig zijn, hangt wellicht samen met een andere tariefstelling en ander zekerheidstellingsbeleid van beroepsgemachtigden sinds 1 januari, die denkelijk evenzeer in binnenlandse gevallen zijn veranderd en daar denkelijk een gelijkelijk verminderde happigheid onder potentiële klanten tot gevolg heeft, wat de wetgever ook beoogde: potentiële klanten moeten een zeker procesrisico lopen, een belangenafweging maken en zicht krijgen op wat hun gemachtigde in hun naam doet en op hoeveel deze aan hen verdient.
14.14. Daar komt nog bij dat naar nationaal recht elk procesbelang ontbreekt bij het verzoek om uitbetaling aan de gemachtigde. Volgens uw vaste rechtspraak heeft een belastingplichtige alleen voldoende belang bij het gebruik van een rechtsmiddel als het hem in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen zoals die met betrekking tot proceskosten en griffierecht. De andere hoogste bestuursrechters – de CRvB en de ABRvS – gebruiken als criterium dat het resultaat dat met het rechtsmiddel wordt nagestreefd, daadwerkelijk kan worden bereikt en voor de indiener van het rechtsmiddel feitelijk van betekenis is.
14.15. Het betoog van de gemachtigde dat art. 30a(4) Wet WOZ in strijd is met hoger recht, strekt tot de buitentoepassingverklaring van die bepaling om te bewerkstelligen dat een eventuele pkv in cassatie uitbetaald zal worden op de rekening van de gemachtigde. Voor zoveel dat betoog al als een rechtsmiddel gezien kan worden (de gemachtigde vermeldt expliciet dat hij geen incidenteel cassatieberoep instelt), zie ik niet in hoe dat verzoek de belanghebbende feitelijk of rechtens in een betere positie zou kunnen brengen met betrekking tot de WOZ-beschikking of de pkv. Integendeel: juist uitbetaling aan de belanghebbende brengt deze in een betere positie en die uitbetaling is ook bedoeld om zijn (informatie- en afwegings)positie te verbeteren. Het verzoek van de gemachtigde dient kennelijk alleen diens verdienmodel-belang, waardoor een procesbelang van de belastingplichtige ontbreekt. Zou u ondanks HR BNB 2016/105 de belastingrechter bevoegd achten om over de adressaat van de uitbetaling te oordelen, dan nog zou het verzoek van de gemachtigde met betrekking tot de uitbetaling dus niet-ontvankelijk verklaard moeten worden (als zo’n verzoek al als gebruik van een rechtsmiddel kan worden beschouwd).
15. De door de wetgever en de gemachtigde niet-onderkende verweerder-positie van de belanghebbende
15.1. Niet de belanghebbende, maar het college van B&W heeft cassatieberoep ingesteld. Men kan een belanghebbende of diens gemachtigde dan niet kwalijk nemen dat hij zich verweert.
15.2. Als u het cassatieberoep van B&W ongegrond verklaart, waar ik van uitga, leidt dat niet tot vernietiging of wijziging van het (nader door de feitenrechter vastgestelde) WOZ-besluit, maar tot geen ander gevolg dan dat de Hofuitspraak blijft staan. Toch wordt de belanghebbende geenszins ‘uitsluitend op formele gronden’ in het gelijk gesteld, maar omdat het beroep van B&W inhoudelijk ongegrond is. Op basis van art. 30a(2) Wet WOZ wordt de reguliere cassatie-pkv ex het Bpb verlaagd tot slechts 10% daarvan. Die uitkomst staat haaks op het belangrijkste doel van de WHpkv (tegengaan van nodeloos (door)procederen door gemachtigden om pkv’s en ISV’s uit te lokken op kosten van de gemeenschap zonder significant bij te dragen aan de rechtsbescherming). In ons geval zijn het immers eerder B&W die nodeloos doorprocederen. In het licht van dat doel van de regeling is verlaging tot 10% van de normale pkv onverklaarbaar en mijns inziens onredelijk en onevenredig.
15.3. De parlementaire behandeling van de WHpkv (zie met name de onderdelen 6.15, 6.16 en 6.26 van de bijlage) bevat geen aanwijzingen dat de wetgever heeft onderkend dat een (ncnp-)gemachtigde in WOZ- en bpm-zaken in hoger beroep en cassatieberoep niet alleen aan de kant van de eiser kan staan (zoals wel in bezwaar en beroep), maar ook aan de kant van de belastingplichtige als verweerder kan optreden. In die laatste positie kan hem niet verweten worden dat hij materieel zinloos en alleen maar voor eigen gewin doorprocedeert en kan de belanghebbende niet verweten worden dat hij voor geringe bedragen een loterij zonder nieten voortzet op hoge kosten van de gemeenschap. Integendeel: doordat de Inspecteur c.q. de gemeente doorprocedeert, wordt de belanghebbende gedwongen zich te verweren en is het in beginsel niet onredelijk om verweerkosten te maken, met name niet in cassatie bij het voor de meeste WOZ-belanghebbenden mysterieuze instituut Hoge Raad. Dat de wettelijke pkv-verlaging naar 10% van het Bpb-bedrag zich ook – en contrarationeel – kan voordoen als niet de gemachtigde maar de overheid vruchteloos doorprocedeert, is kennelijk niet verdisconteerd door de wetgever. Geen van de voorbeelden in de parlementaire geschiedenis (zie 6.15, 6.16 en 6.26 bijlage) raakt aan gevallen waarin de belanghebbende in hoger beroep of cassatieberoep als verweerder zegeviert en dus ten onrechte (verder) in rechte is betrokken en een proceskostenveroordeling van de andere partij geenszins misplaatst is. De wetgever heeft het belang van een zich uitsluitend verwerende WOZ- of bpm-belanghebbende niet in zijn belangenafweging betrokken.
15.4. Ik meen daarom dat de gemachtigde alleen om deze – niet door hem gestelde – reden een punt heeft waar hij betoogt dat het evenredigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel worden geschonden. Verlaging tot 10% staat in winnende verweer-posities haaks op het doel van de wet en is daarmee mijns inziens in zijn voor de burger nadelige gevolg per definitie onevenredig aan het op zichzelf honorabele maatschappelijke doel van de WHpkv. Als partij die in vorige instantie (deels) gewonnen heeft en zelf niet doorprocedeert, kan een zich in hogere instantie slechts verwerende belanghebbende met (ncnp-)gemachtigde niet gelijkgesteld worden met een belanghebbende die een ncnp-gemachtigde machtigt om op kosten van de gemeenschap een loterij zonder nieten te beginnen of voort te zetten. Daarmee zouden twee – in het licht van het doel van de regeling – manifest onvergelijkbare gevallen ongerechtvaardigd over één kam worden geschoren, hetgeen evenzeer een discriminatie oplevert als een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling van gevallen die in het licht van het doel van de regeling gelijk zijn. Het is in dat geval de verliezende overheid zelf die de procedure voortzet en daarmee proceskosten oproept.
15.5. Anders dan ter zake van het verzoek van de gemachtigde om aan hem uit te betalen (zie 14 hierboven) en anders dan in de zaak met nr. 24/00575 waarin de belastingplichtige geen enkel materieel of procedureel belang meer kon hebben bij de cassatieprocedure, heeft onze belanghebbende wel degelijk materieel en daarmee procesbelang bij het voeren van verweer in cassatie en daarmee bij pkv. Hoe weinig het mogelijk ook voor de hand ligt, het is niet ondenkbaar dat het cassatieberoep van B&W een doel treft; mogelijk een doel waarop hij niet mikte (zoals ook de gemachtigde in casu een doel treft waarop hij niet mikte). U kunt een cassatieberoep immers ook gegrond verklaren op andere dan de aangevoerde gronden (art. 29e(2) AWR). De zaak zou dan verwezen kunnen worden en dan zou er toch weer een hogere WOZ-waarde uit kunnen komen.
15.6. Voor de contrarationele en discriminerende verlaging naar 10% in zegevierende-verweerderposities is geen rechtvaardiging aangevoerd, uiteraard niet, want de discriminatie is niet onderkend. Ik zou ook geen rechtvaardiging kunnen bedenken, als dat al de taak van de rechterlijke macht zou zijn.
15.7. Daarmee rijst de vraag of de rechter kan en moet ingrijpen. Ik meen dat het antwoord daarop bevestigend luidt, in de eerste plaats omdat het rechtskundig juiste resultaat bereikt kan worden door teleologische interpretatie of desgewenst ‘een redelijke wetstoepassing’ en Verdragsconforme interpretatie van de WHpkv. De wetgever wilde immers, als de belastingplichtige niet uitsluitend op formele punten, maar materieel in het gelijk wordt gesteld, niet de factor 0,1 toepassen, maar de factor 0,25. Als u het cassatieberoep van B&W ongegrond verklaart, wordt de belanghebbende in cassatie materieel in het gelijk gesteld en moet mijns inziens aangenomen worden dat de wetgever, als hij er aan gedacht zou hebben, ook in belanghebbendes geval de vermenigvuldigingsfactor op 0,25 bepaald zou hebben. Dat volgt mijns inziens onmiskenbaar uit zijn WHpkv-logica en daarmee wordt ook mogelijke strijd met het EVRM vermeden.
15.8. Waarom factor 0,25 en niet de volle Bpb-vergoeding? Omdat naast, en parallel aan, het tegengaan van rechtspraakverstoppend nodeloos doorprocederen om verdienmodel-redenen, het belangrijkste doel van de WHpkv is het neerwaarts aanpassen van de vergoedingen in WOZ- en bpm-zaken aan de werkelijkheid van veel lagere werkelijke proceskosten dan in andere fiscale zaken, dus om de pkv ook in die zaken weer slechts een ‘tegemoetkoming’ te doen zijn. Beide doelen kunnen in de zegevierende-verweerderpositie van een belastingplichtige bereikt worden door niet de wettelijke factor 0,1 of de volle Bpb-vergoeding te gebruiken, maar de wettelijke factor 0,25. De wetgever heeft niet onderkend en dus ook niet verdisconteerd dat zijn criterium ‘vernietiging of wijziging van het bestreden besluit’ niet alle gevallen dekt waarin de belanghebbende op materiële gronden wint, zoals in onze zaak. Ook daaruit volgt dat de wetgever kennelijk uitsluitend aan situaties heeft gedacht waarin de gemachtigde (door)procedeert; niet aan die waarin (uitsluitend) de overheid – vruchteloos – doorprocedeert.
15.9. Ook als dat anders zou zijn en teleologische, ‘redelijke’ en EVRM-verzoenende interpretatie niet rechtstreeks naar factor 0,25 zouden leiden, maar het paardenmiddel van constatering van een EVRM-schending ingezet zou moeten worden, kan de rechter mijns inziens op gelijke wijze in het alsdan geconstateerde rechtstekort voorzien. Uit het systeem en de ratio van de WHpkv en het Bpb volgt immers duidelijk wat de uitkomst moet zijn als de factor 0,1 in een verweersituatie als die van de belanghebbende buiten toepassing gelaten moet worden wegens strijd met art. 1 Protocol 18 EVRM en/of art. 1 Protocol I EVRM: factor 0,25, omdat de belanghebbende materieel in het gelijk wordt gesteld.
15.10. Ik meen daarom dat indien (i) een hoger beroep of cassatieberoep uitsluitend door de belastingheffer is ingesteld dat ertoe strekt dat de WOZ- of bpm-beschikking zoals vastgesteld door de eerdere rechter materieel anders moet luiden en (ii) dat beroep ongegrond wordt verklaard, de zich met beroepsmatige bijstand succesvol verwerende belastingplichtige recht heeft op 0,25 in plaats van 0,1 maal de reguliere Bpb-vergoeding van proceskosten.
15.11. Ook als u teleologische en verzoenende interpretatie buiten bereik zou achten en u ter zake van een EVRM-schending slechts prospective zou willen overrulen om de wetgever gelegenheid te geven om betere oplossingen te bedenken (die ik niet kan bedenken), en zelfs als u het EVRM niet geschonden zou achten, al dan niet omdat het niet geschreven is voor dit soort ver van menselijke-waardigheidkwesties af liggende regeltjes, lijkt mij in dit geval toch de factor 0,25 aangewezen, maar dan op basis van de ‘bijzondere omstandigheden’-escape in art. 2(3) Bpb. Deze zaak is immers de eerste waarin de uitbetaalregel, het cessieverbod én de verweerderspositie onder de WHpkv in cassatie aan de orde zijn; de gemachtigde heeft niet volstaan met het voor de hand liggende verweer dat bewijsoordelen, mits begrijpelijk, in cassatie niet met vrucht bestreden kunnen worden, maar heeft een geschrift ingediend dat ingaat op de merites van de WHpkv in het licht van het discriminatieverbod en het evenredigheidsbeginsel, ook al is het alleen met het oog op de uitbetaalregel en het cessieverbod in plaats op de door de wetgever niet-verdisconteerde gevolgen in verweerposities. Deze zaak kon ook als pilot case geselecteerd worden voor de beoordeling van die verweerpositie onder de WHpkv omdat de gemachtigde expliciet geen incidenteel cassatieberoep heeft ingesteld. En het betaalverzoek van de gemachtigde en diens betoog over het cessieverbod stellen u in staat om de zaak ook als pilot te gebruiken voor de beoordeling van die uitbetaalregel en het cessieverbod. Als de gemachtigde ook nog een kritische inhoudelijke Borgersbrief vanuit het ncnp-veld inbrengt in reactie op deze conclusie – waartoe ik hem uitnodig en waarvoor u dan mijns inziens eveneens 0,25 van de reguliere Bpb-pkv zou moeten toekennen – kunnen de omstandigheden van deze cassatieprocedure mijns inziens vanuit de oogpunten van voorlichting van de Hoge Raad en gelegenheid tot rechtsvorming als uitzonderlijk genoeg beschouwd worden om als ‘bijzonder’ in de zin van art. 2(3) Bpb te kwalificeren. Elke volgende zaak is dat daarmee niet meer als u deze zaak inderdaad aangrijpt voor het geven van duidelijkheid aan het veld.
15.12. Ik meen daarom dat de belanghebbende 0,25 van de reguliere pkv ex het Bpb toe te kennen ware.
15.13. Dan lijkt het mij niet zinvol om ook in deze zaak in het algemeen in te gaan op de verenigbaarheid van de WHpkv met de discriminatieverboden in mensenrechtenverdragen. Voor deze zaak is dat immers niet relevant. Ik ga daarop in in de andere pilot case waarin ik vandaag concludeer, met rolnr. 24/00575.
16. Ceterum censeo
16.1. Hoewel deze conclusie en zeker dier bijlage al lang genoeg zijn, is een aantal gezichtspunten niet aan de orde gekomen.
16.2. In de eerste plaats de vraag waarom in het Bpb niet een algemene antimisbruikbepaling is opgenomen die in abstracto bepaalt dat proceskosten niet worden vergoed als aannemelijk is dat geprocedeerd wordt om die proceskosten, voor financieel gewin van de gemachtigde. Aan te nemen valt dat de (mede)wetgever die optie heeft overwogen, maar dat zij is afgestuit op de ratio van een forfait. De bedoeling van het forfait in het Bpb is juist dat de rechter zich niet bij elk afzonderlijk geval hoeft te verdiepen in de vraag of het redelijk was om beroepsrechtsbijstand in te roepen en zo ja, welke vergoeding redelijk is, of in de vraag wie er nu eigenlijk procedeert (de gemachtigde of de belastingplichtige) en waaróm de belastingplichtige (of is het diens ‘gemachtigde’?) procedeert en met welk achterliggend niet-OZB-belang. Onwenselijk is dat de rechter de kwaliteit van de dienstverlening moet gaan beoordelen en uitdrukken in wel of geen of gereduceerde proceskostenvergoeding. Een antimisbruikbepaling is niet werkbesparend als er – doordat het om waardebepaling gaat - massaal oneigenlijk geprocedeerd kan worden. Bij een forfait passen objectieve en prima facie toepasbare criteria. Dat neemt niet weg dat in evidente gevallen van misbruik van procesrecht een niet-ontvankelijkverklaring kan volgen.
16.3. Ten tweede de vraag of het niet tegelijk aanpakken van kennelijk bestaand misbruik van de pkv-regeling in parkeerbelastingzaken een grond zou kunnen zijn om de WHpkv discriminatoir te achten wegens onvoldoende inclusiveness ter zake van het te bestrijden misbruik. Mijns inziens luidt het antwoord op die vraag ontkennend. Dat er wellicht ook nog een derde misstand is, kan mijns inziens bezwaarlijk als grond gezien worden om het wél aanpakken van twee grotere en dringender misstanden in strijd te achten met internationale mensenrechten. Daarbij is van belang dat het probleem bij de parkeerbelastingen, anders dan in WOZ- en bpm-zaken, niet zit in het materieelrechtelijk onoplosbare probleem dat in WOZ- en bpm-zaken een onuitputtelijke, constante en massale aanvoer van objectwaarderingsbeschikkingen bestaat, waartegen onuitputtelijk, constant en massaal (en geautomatiseerd) geprocedeerd kan worden met bijna altijd prijs omdat waardering nu eenmaal arbitrair is en de gemeenten, al werken velen geenszins vlekkeloos (mede omdat ze verstopt zitten door die oneindige stroom bezwaren), niet alles kunnen weten en ncnp-bureaus niet zelden opzettelijk zo laat mogelijk met relevante informatie zoals foto’s komen, óók als al veel eerder om relevante documentatie is gevraagd, om zoveel mogelijk pkv en ISV te genereren. De medewetgever heeft daarom verklaard dat op de parkeerbelastingen nog gestudeerd werd, wat voor de hand ligt omdat het verdienmodel daar noodzakelijkerwijs anders in elkaar steekt dan bij de WOZ en de bpm, nu waardebepalingen vreemd zijn aan parkeerbelastingen. Misschien is wetswijziging niet nodig. Ik zie er geen aanleiding voor, maar desnoods kunt u, ook als oorzaak en aard van het misbruik bij de parkeerbelastingen niet dezelfde zijn als bij de WOZ en de bpm, maar de intensiteit ervan wel (80 tot 97% van de beroepsmarkt), de wetgever peremptoir stellen en prospective oordelen dat hij, om ongelijkheid te vermijden, ook ter zake van qua ernst en omvang vergelijkbaar misbruik in de parkeerbelastingen moet ingrijpen, dus niet te lang over zijn lopende studie moet doen.
16.4. Ten derde de mogelijkheid voor de wetgever om waardeklassen in te voeren. Aan te nemen valt dat ook dat is overwogen, maar is afgestuit op het gegeven dat de WOZ-waarde inmiddels voor een keur aan andere heffingen en doeleinden gebruikt wordt, waarvoor uit een oogpunt van égalité devant les charges publics een veel nauwkeuriger waardebepaling vereist is (zoals voor de erf- en schenkbelasting en box 3 en het eigen-woningforfait in de inkomstenbelasting) dan voor de in vergelijking daarmee relatief verwaarloosbare OZB en watersysteemheffing vereist zou zijn. Dat zal ook de reden zijn waarom gemeenten niet meer het beleid van vóór de WOZ (mogen) toepassen, nl. structurele onderwaardering, waardoor bezwaar en beroep tegen de waardering bij voorbaat zinloos was (daartegenover werd dan simpelweg het tarief verhoogd). In de bpm zijn waardeklassen om dezelfde reden moeizaam: als waardeklassen effectief zouden moeten zijn, zouden zij elk een behoorlijk waardeverloop moeten omspannen, hetgeen tot discriminatie kan leiden in de zin van het ongerechtvaardigd over één kam scheren van in waarde aanzienlijk verschillende gevallen. Bij uit dat oogpunt meer aangewezen smalle waardeklassen zou het aantal geschillen over grensgevallen tussen klassen weer aanzienlijk toenemen.
16.5. Ten vierde de mogelijkheid om no cure no pay te verbieden of de pkv en ISV op nul te stellen voor ncnp-gemachtigden. Ik meen dat deze beide mogelijkheden een verdergaande ingreep in de contractvrijheid en de rechtsgelijkheid inhouden dan de genomen maatregelen omdat zij extremer zijn (10% of 25% is beter dan nihil) en zij qua misbruikbestrijding onevenredige overkill zouden inhouden: niet elke ncnp-gemachtigde is een misbruiker en niet elk ncnp-contract parasiteert op de algemene middelen. Vanuit het maatschappelijke doel van WHpkv bezien is er bijvoorbeeld niets tegen ncnp-afspraken die inhouden dat de rekening van de gemachtigde zal bestaan uit een percentage van de erfbelasting, inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting die er door zijn inspanningen afgaat van de opgelegde aanslag. De wetgever zou moeten gaan bepalen welke combinatie van cure en pay (niet) toegestaan zijn. De desbetreffende bureaus zouden er bovendien ongetwijfeld meteen in slagen om de desbetreffende regels contractueel te frustreren. Oneigenlijk gebruik van regelgeving is immers hun verdienmodel. Ook een ncnp-verbod in welke vorm dan ook lijkt mij dus onbegonnen werk en hoe dan ook niet doelmatig vanuit het oogpunt van de doelen die de WHpkv moet realiseren. Het zou er mijns inziens op neerkomen dat de wetgever het beroep van fiscaal gemachtigde wettelijk zou moeten gaan regelen. Waar overigens best wat voor te zeggen valt.
16.6. Ten slotte het gegeven dat de goeden onder de kwaden moeten lijden. Bij de bpm is dat een kleiner probleem dan bij de WOZ: ter zake van de bpm werden in 2022 al 97% van alle beroepsprocedures gevoerd door ncnp-gemachtigden, en 73% van de hoger-beroepsprocedures (zie 6.8 van de bijlage). Gemachtigden die in verband met hun beroepsregels of om andere redenen geen pkv-cessie bij voorbaat kunnen of willen eisen, zijn daar in de beroepsfase dus al nagenoeg volledig uit de markt gedrukt. Bij de WOZ worden 80,6% van de beroepen ingesteld door ncnp-gemachtigden (2023) en 79% van de hogere beroepen (2022) (zie 9.2 hierboven en 6.8 van de bijlage). Ook daar is dus weinig ruimte meer voor gemachtigden met beroepsregels die in de weg staan aan cessie bij voorbaat van pkv, ISV, griffierecht en dwangsommen, maar meer dan in bpm-zaken, mede gegeven dat het om grotere absolute aantallen gaat dan bij de bpm. Zoals uit het bovenstaande volgt, had de wetgever niet zo gek veel opties. Zelfs als er betere opties geweest zouden zijn (ik zie ze niet meteen, afgezien van een voor de beoogde doelen nogal disproportionele wettelijke regeling van het beroep van fiscaal procesgemachtigde), wil dat geenszins zeggen dat de formele wetgever buiten zijn door de rechter te bewaken verdragsrechtelijke wide margin of appreciation zou zijn gegaan doordat de wél ingevoerde wetgeving devoid of reasonable foundation zou zijn. Ik roep in herinnering dat uit uw rechtspraak volgt dat de rechter de aan een formeel-wettelijk onderscheid ten grondslag liggende veronderstellingen van de wetgever niet betekenisvol op hun realiteitsgehalte toetst (zie 7.2 t/m 7.16 bijlage), dat u in HR BNB 2013/230 (30%-regeling), HR BNB 2014/30 (bedrijfsopvolgingsvrijstelling) en HR BNB 2010/3 (afkoop alimentatieverplichting) de fiscale wetgever een vrijwel ongelimiteerde (politieke) beoordelingsruimte liet en dat u in HR BNB 2013/230 mijns inziens terecht overwoog (zie 7.4 bijlage) dat:
17. Conclusie
Ik geef u in overweging (i) u onbevoegd te verklaren om op het verzoek om uitbetaling aan de gemachtigde te beslissen, (ii) het cassatieberoep van B&W ongegrond te verklaren en (iii) de belanghebbende met toepassing van de factor 0,25 ex art. 30a Wet WOZ (in plaats van 0,1) de uit het Besluit proceskosten bestuursrecht volgende proceskostenvergoeding toe te kennen.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal