Nederland heffingsbevoegd over in Duitsland ontvangen pensioenuitkeringen
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 17 september 2024
Samenvatting
X (belanghebbende), woonachtig in Duitsland, was werkzaam als priester. Op 4 maart 2021 heeft hij de pensioengerechtigde leeftijd bereikt.
X heeft in de jaren 2020 en 2021 inkomen uit Nederland ontvangen, bestaande uit inkomsten uit dienstbetrekking van een bisdom, een arbeidsongeschiktheidspensioen van Pensioenfonds PNB en vanaf 2021 een ouderdomspensioen van het PNB en een AOW-uitkering van de SVB. Hij heeft als buitenlands belastingplichtige aangifte gedaan. De aanslagen zijn overeenkomstig de aangifte opgelegd.
Nadien zijn navorderingsaanslagen opgelegd omdat Nederland volgens de Inspecteur het heffingsrecht heeft over de (privaatrechtelijke) pensioenen die X ontvangt van het PNB en de SVB. X heeft beroep ingesteld.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat de Inspecteur mag navorderen op grond van een kenbare fout in de zin van artikel 16, lid 2, onderdeel c, AWR.
De arbeidsongeschiktheidsuitkering en het ouderdomspensioen van het PNB betreffen naar nationaal Nederlands recht pensioenuitkeringen. Nu deze meer bedragen dan € 15.000, heeft Nederland op grond van het Verdrag Nederland-Duitsland de heffingsbevoegdheid over alle door X ontvangen pensioeninkomsten, inclusief de AOW-uitkering.
Dat ook in Duitsland belasting is betaald over de pensioeninkomsten, staat hieraan niet in de weg. De Rechtbank attendeert X erop dat een onderlinge overlegprocedure tussen Nederland en Duitsland wellicht uitkomst kan bieden voor deze dubbele heffing.
Het beroep is alleen gegrond voor wat betreft de kostenvergoeding van de bezwaarfase inzake de navorderingsaanslag over 2021.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 september 2024 in de zaak tussen
belanghebbende, uit plaats 1 (Duitsland), belanghebbende, (gemachtigde: mr. R. Versteeg, aangesloten bij Katuin Juristen),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 13 juli 2023.
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende over de jaren 2020 en 2021 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premievolksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 39.285 en € 44.035 en een premie-inkomen van respectievelijk € 34.712 en € 35.129 (de navorderingsaanslagen). Gelijktijdig met het opleggen van de navorderingsaanslagen heeft de inspecteur aan belanghebbende belastingrente naar bedragen van € 272 en € 185 in rekening gebracht (de belastingrentebeschikkingen).
1.2. De inspecteur heeft het bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2020 ongegrond verklaard. De inspecteur heeft het bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2021 (deels) toegewezen en het premie-inkomen verminderd naar € 2.078. De belastingrentebeschikking is dienovereenkomstig verminderd naar € 89. De inspecteur heeft een kostenvergoeding toegekend van € 265.
1.3. De rechtbank heeft de beroepen op 7 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende bijgestaan door mr. C.M. Koot, en namens de inspecteur, mr. drs. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of de navorderingsaanslagen en de belastingrentebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen zijn vastgesteld en of de kostenvergoeding in de bezwaarfase tot het juiste bedrag is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de navorderingsaanslagen en de belastingrentebeschikkingen (over 2021: na verminderingen in de uitspraak op bezwaar) terecht en tot de juiste bedragen vastgesteld. De kostenvergoeding in de bezwaarfase is tot een te laag bedrag vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot deze oordelen komt en welke gevolgen deze oordelen hebben.
Feiten
3. Belanghebbende is geboren op 4 november 1954 en woonde in 2020 en 2021 in Duitsland.
3.1. Belanghebbende was werkzaam als priester en heeft in de onderhavige jaren inkomen uit Nederland ontvangen, bestaande uit inkomsten uit dienstbetrekking van Bisdom [plaats 2] , een arbeidsongeschiktheidspensioen van Instelling Pensioenfonds van de Nederlandse Bisdommen (PNB) en vanaf 2021 een ouderdomspensioen van het PNB en een AOW-uitkering van de Sociale Verzekeringsbank (SVB).
3.2. Op 13 april 2021 heeft belanghebbende als buitenlandse belastingplichtige aangifte IB/PVV voor het jaar 2020 (de aangifte 2020) gedaan. Hij was in 2020 het hele jaar premieplichtig in Nederland. De inspecteur heeft de primitieve aanslag IB/PVV 2020 op 25 juni 2021 geautomatiseerd opgelegd conform de aangifte. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is als volgt samengesteld:
Bisdom [plaats 2] |
€ 10.938 |
PNB (arbeidsongeschiktheidspensioen) |
€ 28.347 |
Elders belast |
- € 28.347 |
Belastbaar inkomen werk en woning |
€ 10.938 |
3.3. Op 19 juni 2022 heeft belanghebbende als buitenlandse belastingplichtige aangifte IB/PVV voor het jaar 2021 (de aangifte 2021) gedaan. Op 4 maart 2021 heeft belanghebbende de pensioengerechtigde leeftijd bereikt en hij heeft vanaf dat moment recht op een AOW-uitkering van de SVB en een ouderdomspensioen van het PNB. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is als volgt samengesteld:
Bisdom [plaats 2] |
€ 2.078 |
PNB (ouderdomspensioen) |
€ 24.240 |
PNB (arbeidsongeschiktheidspensioen) |
€ 4.727 |
SVB |
€ 12.990 |
Elders belast |
- € 41.958 |
Belastbaar inkomen werk en woning |
€ 2.078 |
3.4. De inspecteur heeft de primitieve aanslag IB/PVV 2021 op 16 augustus 2022 geautomatiseerd opgelegd conform de aangifte. De aanslag vermeldt verder:
3.5. Op 25 oktober 2022 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen belanghebbende en de Duitse Belastingdienst. Van dat gesprek heeft belanghebbende een verslag gemaakt. In dat verslag staat onder meer:
3.6. Uit de Duitse belastingaanslagen voor de jaren 2020 en 2021 volgt dat de uitkeringen van het PNB zijn aangemerkt als ‘Einkünfte aus nichtselbständiger Arbeit’. Belanghebbende was in 2020 € 4.901,74 aan Duitse inkomstenbelasting verschuldigd, bestaande uit een ‘festzusetzende Einkommensteuer’ van € 4.281, een ‘römisch-katholische Kirchensteuer’ van € 385,29 en een ‘Solidaritätszsuschlag’ van € 235,45.
In 2021 bedroeg de te betalen Duitse inkomstenbelasting € 7.746,63, bestaande uit een ‘festzusetzende Einkommensteuer’ van € 7.107 en een ‘römisch-katholische Kirchensteuer’ van € 639,63.
3.7. Met dagtekening 4 januari 2023 heeft de inspecteur belanghebbende twee kennisgevingen gestuurd waarin staat dat hij voornemens is navorderingsaanslagen op te leggen voor de jaren 2020 en 2021. Nederland heeft volgens hem het heffingsrecht over de (privaatrechtelijke) pensioenen die belanghebbende ontvangt van het PNB en de SVB van respectievelijk in totaal € 28.347 en € 41.958.
3.8. De inspecteur heeft vervolgens de navorderingsaanslagen en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen met dagtekening 11 februari 2023 vastgesteld (zie 1.1).
3.9. De inspecteur heeft het bezwaar dat ziet op de navorderingsaanslag IB/PVV 2021 (deels) toegewezen. Hij heeft ambtshalve geconstateerd dat de navorderingsaanslag foutief is vastgesteld, omdat belanghebbende vanaf 4 maart 2021 niet meer premieplichtig is in Nederland.
3.10. Op een verzoek van belanghebbende om herziening van de aanslagen inkomstenbelasting 2017 tot en met 2019 in verband met dubbele heffing over aan hem gedane uitkeringen heeft de inspecteur bij brief van 21 september 2020, voor zover hier van belang, het volgende bericht:
Overwegingen
Vooraf: zijn alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
4. Belanghebbende stelt dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd en daarmee artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geschonden.
4.1. De rechtbank overweegt dat belanghebbende niet heeft verzocht om overlegging van specifieke op de zaak betrekking hebbende stukken. Niet is aannemelijk geworden dat de inspecteur niet volledig heeft voldaan aan zijn uit artikel 8:42 van de Awb voortvloeiende verplichtingen.
Inhoudelijk: de navorderingsaanslagen
5. De rechtbank beoordeelt eerst of de inspecteur voor de jaren 2020 en 2021 navorderingsaanslagen mocht opleggen.
Kenbare fout
5.1. Ter zitting heeft de inspecteur aangegeven dat hij zich in deze stand van het geding niet zal verzetten tegen het standpunt van belanghebbende dat hij niet beschikt over een nieuw feit op basis waarvan hij navorderingsaanslagen mocht opleggen. Daarom moet de rechtbank de vraag beantwoorden of navordering, ondanks het ontbreken van een nieuw feit, is toegestaan op grond van artikel 16, tweede lid, onderdeel c, van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen. Op grond van deze bepaling is navordering mogelijk als de aanslag door een fout te laag is vastgesteld. Beoordelingsfouten van de inspecteur vormen hierop een uitzondering. Om te kunnen navorderen moet het verder gaan om een fout die de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar is (de kenbare fout). Indien de belastingaanslag ten minste 30% afwijkt van de uit de belastingwet voortvloeiende belastingschuld, wordt wettelijk aangenomen dat het de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar is dat de belastingaanslag te laag is vastgesteld.
5.2. De rechtbank constateert dat belanghebbende op respectievelijk 13 april 2021 en 19 juni 2022 de aangiften IB/PVV 2020 en 2021 heeft ingediend en daarbij de pensioeninkomsten en de AOW-uitkering als elders belast en in Nederland vrijgesteld inkomen heeft opgevoerd. Op respectievelijk 25 juni 2021 en 16 augustus 2022 zijn de primitieve aanslagen 2020 en 2021 middels geautomatiseerde afdoening conform de aangiften opgelegd.
5.3. De rechtbank merkt op dat de inspecteur in de brief van 21 september 2020 (zie 3.10) heeft vermeld dat en waarom de door belanghebbende ontvangen uitkeringen in Nederland zijn belast. Daarna zijn de aanslagen voor de daarop volgende jaren geautomatiseerd opgelegd waarbij de aangiften, waarin de pensioenuitkeringen en de AOW-uitkering als vrijgestelde inkomsten zijn opgevoerd, zijn gevolgd. Die aanslagen zijn dus te laag vastgesteld, niet als gevolg van een verwijtbaar onjuist inzicht van de inspecteur in de feiten die bepalend zijn voor de (omvang van de) belastingschuld of van een onjuist inzicht van de inspecteur in het recht, maar als gevolg van de geautomatiseerde aanslagregeling die heeft geleid tot een discrepantie tussen wat de inspecteur wilde en wat in de aanslagbiljetten is vastgelegd. In dit geval is ook sprake van een verschil van ten minste 30% tussen de belastingschuld volgens de primitieve aanslagen en de (volgens de inspecteur) wettelijk verschuldigde belasting. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een kenbare fout. De inspecteur mocht dus navorderen.
Heffingsrecht onder het belastingverdrag
5.4. Tussen partijen is niet in geschil dat Nederland naar nationaal recht kan heffen over de pensioenuitkeringen. De rechtbank acht dat juist.
5.5. De hoofdregel uit het belastingverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland (het Verdrag) is dat pensioenen en socialezekerheidspensioenen betaald aan een inwoner van Duitsland belast zijn in Duitsland (woonstaatheffing). Indien deze inkomsten afkomstig zijn uit de andere staat (Nederland) en het brutobedrag daarvan meer bedraagt dan € 15.000, dan mag de andere staat ook heffen (bronstaatheffing).
5.6 De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende meer dan € 15.000 aan uit Nederland afkomstige pensioeninkomsten heeft genoten zodat Nederland heffingsbevoegd is.
5.7. Belanghebbende voert aan dat de Duitse belastingdienst de door hem ontvangen uitkeringen van het PNB niet kwalificeert als pensioen, maar als inkomsten uit dienstbetrekking, waarover Duitsland op grond van het Verdrag heffingsbevoegd is.
5.8. De rechtbank overweegt dat in het Verdrag geen begripsomschrijving is opgenomen voor de uitdrukking ‘pensioen’. Voor de definitie van de term ‘pensioen’ is voor Nederland uitsluitend relevant welke betekenis aan deze term wordt gegeven in de nationale wetgeving. Nu niet is gesteld of gebleken dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering en het ouderdomspensioen van het PNB niet als zodanig kwalificeren, betreffen deze uitkeringen naar nationaal Nederlands recht pensioenuitkeringen. Belanghebbende betwist niet dat de pensioenuitkeringen van privaatrechtelijke aard zijn. Omdat de pensioeninkomsten van het PNB in 2020 en 2021 meer bedragen dan € 15.000, heeft Nederland op grond van het Verdrag de heffingsbevoegdheid over alle door belanghebbende ontvangen pensioeninkomsten, inclusief de AOW-uitkering (zie 5.5).
Verrekening
5.9. Vaststaat dat belanghebbende in Nederland en Duitsland belasting heeft betaald over de pensioeninkomsten. Er is dus sprake van dubbele heffing. De rechtbank is van oordeel dat het Verdrag – ondanks de reeds betaalde belasting in Duitsland – niet in de weg staat aan de heffing in Nederland over de AOW-uitkering en de pensioenuitkeringen van het PNB.
5.10. De rechtbank begrijpt dat de situatie van dubbele heffing waarin belanghebbende verkeert ongewenst is. Er bestaat voor de inspecteur op basis van het Verdrag echter geen verplichting en ook niet de mogelijkheid om dubbele belastingheffing te voorkomen. De heffingsbevoegdheid is immers aan Nederland toegewezen. De rechtbank attendeert belanghebbende er op dat een onderlinge-overlegprocedure tussen Nederland en Duitsland wellicht uitkomst kan bieden. Belanghebbende dient zich daartoe tot het Ministerie van Financiën te wenden. De inspecteur kan hierin geen rol vervullen.
Zijn de algemene beginselen van behoorlijk bestuur door de inspecteur geschonden?
5.11. Volgens belanghebbende is sprake van een schending van het motiveringsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het fair play-beginsel. Hij acht de uitspraken op bezwaar onvoldoende gemotiveerd omdat niet op ieder afzonderlijk punt gereageerd is en hij acht het onzorgvuldig dat de inspecteur geen contact heeft opgenomen met de Duitse belastingdienst.
5.12. De rechtbank merkt op dat het motiveringsbeginsel inhoudt dat een besluit moet berusten op een deugdelijke motivering. Dit vereiste houdt niet in dat de inspecteur in de uitspraak op bezwaar op alle door belanghebbende aangevoerde gronden in bezwaar moet ingaan, maar hij moet wel voldoende inzicht geven in de argumenten die hem hebben gebracht tot het ongegrond verklaren van het bezwaar. De onderhavige uitspraken op bezwaar bevatten een voldoende toereikende motivering van de beslissing van de inspecteur. Dat de inspecteur geen contact opgenomen heeft met de Duitse belastingdienst acht de rechtbank, gelet op hetgeen is overwogen in 5.9, niet onzorgvuldig. De rechtbank overweegt dat zij uit het dossier niet kan opmaken dat de inspecteur verder enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden.
Kostenvergoeding bezwaarfase
5.13. Belanghebbende voert aan dat de inspecteur de kostenvergoeding in de bezwaarfase voor het jaar 2021 tot een onjuist bedrag heeft vastgesteld. De inspecteur heeft onterecht 0,5 punt voor het bezwaarschrift en 0,5 punt voor het bijwonen van de hoorzitting toegekend, waar dat tweemaal 1 punt behoorde te zijn. Ook heeft de inspecteur volgens belanghebbende een verkeerd tarief van € 265 (2022) per proceshandeling gehanteerd. De inspecteur heeft op 13 juli 2023 uitspraak op bezwaar gedaan, het geldende tarief bedraagt vanaf 1 januari 2023 € 296 per proceshandeling.
5.14. De inspecteur heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een onrechtmatigheid die aan hem te wijten is. De primitieve aanslag over 2021is ambtshalve verminderd, waardoor belanghebbende in beginsel geen recht heeft op een kostenvergoeding. Daartoe verwijst hij naar een arrest van 8 oktober 2021, waarin de Hoge Raad geen aanleiding heeft gezien voor een proceskostenvergoeding bij een ambtshalve gegrondverklaring van het beroep in cassatie. Verder heeft de inspecteur ter zitting toegelicht dat de toekenning van tweemaal een 0,5 punt een vergissing is geweest. Tot slot is wel het juiste bedrag van € 296 uitgekeerd aan belanghebbende.
5.15. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de toekenning van 0,5 punt voor het bezwaarschrift en 0,5 punt voor het bijwonen van de hoorzitting in de bezwaarfase niet strookt met hetgeen in het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit; tekst 2023) is bepaald. Ook stelt de rechtbank vast dat de inspecteur een onjuist tarief per proceshandeling heeft gehanteerd. Dat wel het juiste bedrag aan belanghebbende is uitgekeerd, doet daar niet aan af. Over de stelling van de inspecteur dat geen sprake is van een onrechtmatigheid die aan hem is te wijten, het volgende. De rechtbank concludeert uit de primitieve aanslag IB/PVV 2021 dat de inspecteur reeds bekend was met het feit dat belanghebbende per 4 maart 2021 de AOW-leeftijd had bereikt (zie 3.4). Daaruit volgt dat de primitieve aanslag (2021) tot een te hoog bedrag is vastgesteld door een verwijtbare fout. De rechtbank gaat voorbij aan het arrest waarnaar de inspecteur verwijst. Daaruit volgt niet dat de omstandigheid dat de uitspraak op bezwaar van de inspecteur enkel op ambtshalve rechtsgronden is vernietigd, een grond vormt om een vergoeding van proceskosten achterwege te laten. In zoverre is het beroep voor het jaar 2021 gegrond.
5.16. Gelet op het voorgaande dient de kostenvergoeding voor de bezwaarfase wat betreft de kosten van rechtsbijstand te worden vastgesteld op basis van 2 punten (bezwaarschrift en het verschijnen ter hoorzitting) en wegingsfactor 1. Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2024 wordt voor de vergoeding van kosten voor de bezwaarfase gerekend met een forfaitair bedrag van € 624 per punt. De kostenvergoeding voor de bezwaarfase wordt vastgesteld op € 1.248.
Belastingrente
5.17. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrentebeschikkingen. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikkingen.
Conclusie en gevolgen
6. Het beroep voor het jaar 2021 is voor zover het ziet op de kostenvergoeding voor de bezwaarfase gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de kostenvergoeding. Het beroep voor het jaar 2020 is ongegrond. Dat betekent dat de navorderingsaanslagen en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen in stand blijven.
6.1. Omdat het beroep voor het jaar 2021 (deels) gegrond is moet de heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende vergoeden.
6.2. Belanghebbende krijgt, naast de kostenvergoeding voor de bezwaarfase van € 1.248, ook een vergoeding van zijn proceskosten die hij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. Belanghebbende heeft recht op 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van € 875 per punt. De rechtbank hanteert een wegingsfactor van 0,25. De vergoeding van kosten van de beroepsfase bedraagt dan € 437,50.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep met zaaknummer 23/9251 voor zover dit betrekking heeft op de proceskostenvergoeding gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV 2021 voor zover deze betrekking heeft op de kostenvergoeding;
- stelt de vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten vast op € 1.248;
- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding aan belanghebbende van € 437,50 aan in de beroepsfase gemaakte kosten.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.M. de Werd, rechter, in aanwezigheid van mr. D. Damen, griffier, op 17 september 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Metadata
Formeel belastingrecht