Naheffing btw; geen sprake van een fiscale eenheid
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 8 augustus 2024
Samenvatting
Een stichting houdt 51% van de aandelen en de bijbehorende stemrechten in X (bv; belanghebbende). De Inspecteur heeft aan X over het jaar 2011 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd en daarbij € 53.200 aan heffingsrente in rekening gebracht (hierna: de heffingsrentebeschikking).
Bij Rechtbank Zeeland-West-Brabant is in geschil of X en de stichting in 2011 een fiscale btw-eenheid vormen als bedoeld in artikel 7, lid 4, Wet OB 1968 en in het bijzonder of zij voldoen aan de voorwaarden van financiële en organisatorische verwevenheid.
Indien X geen deel uitmaakt van die fiscale eenheid, is in geschil of het vertrouwensbeginsel verhindert dat zij geen omzetbelasting verschuldigd zou zijn over de aan de stichting verrichte diensten dan wel of de naheffingsaanslag moet worden vernietigd wegens schending van het evenredigheidsbeginsel of voortvarendheidsbeginsel.
De Rechtbank oordeelt dat niet voldaan is aan de vereisten voor financiële verwevenheid tussen X en de stichting, waardoor ze niet als een fiscale eenheid kunnen worden beschouwd. De Rechtbank verwerpt ook het beroep van X op het vertrouwensbeginsel, omdat de Inspecteur niet op de hoogte was van alle relevante feiten en omstandigheden. Daarnaast oordeelt de Rechtbank dat de naheffingsaanslag niet in strijd is met het evenredigheids- en voortvarendheidsbeginsel.
Het beroep wordt ongegrond verklaard, zodat de naheffingsaanslag en de heffingsrentebeschikking in stand blijven.
BRON
Uitspraak van de meervoudige kamer van 8 augustus 2024 in de zaak tussen
belanghebbende, statutair gevestigd te plaats, belanghebbende, (gemachtigde: mr. F.M. Soetens),
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 15 december 2021.
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2011 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd (de naheffingsaanslag). Gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag heeft de inspecteur € 53.200 heffingsrente in rekening gebracht (de heffingsrentebeschikking).
1.2. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3. De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift met bijlagen. Ten aanzien van drie bijlagen (de bijlagen) heeft de inspecteur verzocht om beperkte kennisneming van de bijlagen door de rechtbank, dan wel geheimhouding indien belanghebbende niet instemt met beperkte kennisname. De geheimhoudingskamer heeft het verzoek van de inspecteur toegewezen. Tijdens het onderzoek ter zitting heeft belanghebbende desgevraagd de rechtbank toestemming gegeven om mede op de grondslag van de bijlagen uitspraak te doen.
1.4. De rechtbank heeft het beroep op 18 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben namens belanghebbende deelgenomen: de gemachtigde, bijgestaan door mr. F.J. Manzoni, [naam 1] en tevens [naam 2] en [naam 3] . Namens de inspecteur hebben mr. [inspecteur 1] , mr. dr. [inspecteur 2] en [inspecteur 3] deelgenomen. Van hetgeen ter zitting is besproken is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan de rechtbank gelijktijdig met deze uitspraak een afschrift naar partijen zal verzenden.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag terecht opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
4. Belanghebbende is op 3 februari 2009 opgericht.
4.1. [stichting] ( [stichting] ) houdt 51% van de aandelen en de bijbehorende stemrechten in belanghebbende. [B.V.] ( [B.V.] ) houdt de overige 49% van de aandelen en de bijbehorende stemrechten.
4.2. Belanghebbende verzorgt tegen vergoeding facilitaire diensten (schoonmaak) voor [stichting] . Haar enig bestuurder in 2011 was [naam 4] ( [naam 4] ). Hij was in 2011 eveneens directeur bedrijfsvoering van [stichting] .
4.3. [stichting] en [B.V.] hebben op 3 februari 2009 een samenwerkings- en aandeelhoudersoverkomst gesloten in verband met de oprichting van belanghebbende. [stichting] en [B.V.] hebben zich daarbij verplicht tot een nauwe samenwerking ten behoeve van de gezamenlijke uitvoering van de schoonmaakwerkzaamheden op beide locaties van het ziekenhuis van [stichting] . De schoonmaakwerkzaamheden werden eerder door een dochtermaatschappij van [B.V.] uitgevoerd ( [bedrijf] ). In de aandeelhouders- en samenwerkingsovereenkomst is onder meer het volgende opgenomen:
4.4. De statuten van belanghebbende vermelden onder meer het volgende:
4.5. Bij brief van 25 mei 2009 hebben belanghebbende en [stichting] de inspecteur verzocht om belanghebbende per 3 februari 2009 op te nemen in de voor de omzetbelasting bestaande fiscale eenheid [stichting] c.s. (de fiscale eenheid). In de brief staat, voor zover relevant: “ [stichting] houdt 51% van de aandelen – met inbegrip van de zeggenschap – in [belanghebbende] ! bv. Ons inziens is derhalve sprake van financiële verwevenheid tussen de [stichting] [belanghebbende] ! bv.”
De inspecteur heeft daarop verzocht om een afschrift van de statuten van belanghebbende en heeft deze gekregen. Vervolgens is de inspecteur bij beschikking van 17 juni 2009 (de beschikking) aan het verzoek tegemoetgekomen.
4.6. Bij brief van 16 januari 2012 heeft de inspecteur [stichting] verzocht diverse stukken over te leggen om de omvang van de fiscale eenheid te beoordelen. Partijen hebben vervolgens geruime tijd gecorrespondeerd over de vraag of belanghebbende voldoet aan de vereisten om onderdeel te zijn van de fiscale eenheid. Op basis van de correspondentie heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende van meet af aan niet voldoet aan de eisen om onderdeel uit te maken van de fiscale eenheid. Vervolgens heeft de inspecteur aan belanghebbende de naheffingsaanslag opgelegd.
Geschil
5. In geschil is of belanghebbende en [stichting] in 2011 behoren tot een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 7, vierde lid, Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) en in het bijzonder of zij voldoen aan de voorwaarden van financiële en organisatorische verwevenheid.
Indien belanghebbende geen deel uitmaakt van die fiscale eenheid, is in geschil of zij aan de op 17 juni 2009 gegeven beschikking het in rechte te honoreren vertrouwen kan ontlenen dat zij geen omzetbelasting verschuldigd zou zijn over de aan [stichting] verrichte diensten dan wel of de naheffingsaanslag moet worden vernietigd wegens schending van het evenredigheidsbeginsel of voortvarendheidsbeginsel.
Motivering
Vormen belanghebbende en [stichting] in 2011 een fiscale eenheid voor de omzetbelasting?
6. Op grond van artikel 7, vierde lid, van de Wet OB worden – voor zover hier van belang – in Nederland gevestigde lichamen die ondernemer zijn in de zin van de Wet OB en die in financieel, organisatorisch en economisch opzicht zodanig zijn verweven dat zij een eenheid vormen, aangemerkt als één ondernemer. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende en [stichting] in Nederland zijn gevestigd, dat zij beiden ondernemer zijn voor de omzetbelasting en dat zij in economisch opzicht verweven zijn. Uitsluitend is in geschil of wordt voldaan aan de vereisten van financiële en organisatorische verwevenheid als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Wet OB.
Wordt voldaan aan het vereiste van financiële verwevenheid?
6.1. Belanghebbende stelt dat [stichting] 51% van haar aandelen en de daaraan verbonden zeggenschapsrechten houdt, en dat daarmee aan het vereiste van financiële verwevenheid is voldaan. De inspecteur betwist dat sprake is van financiële verwevenheid omdat [stichting] aan belanghebbende niet haar wil als meerderheidsaandeelhouder op kan leggen, gelet op het samenstel van door [stichting] en [B.V.] gesloten overeenkomsten.
6.2. Voor verwevenheid in financieel opzicht als bedoeld in artikel 7, lid 4, van de Wet OB geldt in een geval als het onderhavige (de ene vennootschap houdt aandelen van een andere) als voorwaarde dat de ene vennootschap de meerderheid van de aandelen – met daaraan verbonden de meerderheid van de zeggenschapsrechten – in de andere in handen heeft. Vast staat dat [stichting] de meerderheid heeft van de aandelen in belanghebbende houdt. Het geschil beperkt zich tot de vraag of [stichting] daarmee ook de meerderheid van de zeggenschapsrechten heeft. De rechtbank legt deze door de Hoge Raad verwoorde eis zo uit dat beoordeeld moet worden of [stichting] in staat is aan belanghebbende haar wil op te leggen.
6.3. Uit de statuten van belanghebbende volgt dat de bestuurder van belanghebbende een deel van zijn bevoegdheden niet mag uitoefenen zonder toestemming van de algemene vergadering van aandeelhouders. Dat geldt ook voor financiële en strategische beslissingen, zoals het vaststellen van de begroting en business- en beleidsplannen of beslissingen die invloed hebben op het personeelsbeleid. Daardoor is naar het oordeel van de rechtbank een betekenend deel van de bevoegdheden van die bestuurder aan goedkeuring door de algemene vergadering van aandeelhouders onderworpen. Gelet op de in de samenwerkings- en aandeelhoudersovereenkomst opgenomen geschillenregeling kan naar het oordeel van de rechtbank voor al die beslissingen niet gezegd worden dat [stichting] in de algemene vergadering van aandeelhouders haar wil aan belanghebbende c.q. haar medeaandeelhouder [B.V.] kan opleggen. [B.V.] kan zich immers op ieder moment beroepen op de geschillenregeling, indien sprake is van een geschil omdat bijvoorbeeld haar belangen en die van [stichting] uiteenlopen. Het is dan niet [stichting] , maar het scheidsgerecht dat de doorslag geeft bij het bepalen van het beleid.
6.4. Uit het voorgaande volgt dat aan de eis van financiële verwevenheid niet wordt voldaan. De eis van organisatorische verwevenheid hoeft dan niet meer te worden behandeld. De naheffingsaanslag is dus terecht opgelegd.
Vertrouwensbeginsel, evenredigheidsbeginsel en voortvarendheidsbeginsel.
7. Belanghebbende stelt dat de inspecteur bij haar een in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat zij behoort tot de fiscale eenheid door het geven van de beschikking. Bij de aanvraag van de beschikking heeft zij relevante informatie aangedragen en haar statuten overgelegd. Ten slotte beroept belanghebbende zich op het evenredigheids- en voortvarendheidsbeginsel.
De inspecteur betwist dat belanghebbende een beroep op het vertrouwensbeginsel toekomt. Zij heeft de inspecteur voorafgaand aan het geven van de beschikking geen inzicht gegeven in alle relevante feiten en omstandigheden, zoals de samenwerkings- en aandeelhoudersovereenkomst, aldus de inspecteur.
7.1. Een beschikking fiscale eenheid is een als toezegging op te vatten expliciete uitlating van de inspecteur. Belanghebbende kan zich met succes beroepen op daarmee door de inspecteur gewekt vertrouwen indien de inspecteur die toezegging heeft gedaan na kennisneming van alle daartoe benodigde feiten en omstandigheden van het geval.
7.2. Naar het oordeel van de rechtbank had belanghebbende in redelijkheid moeten beseffen dat de samenwerkings- en aandeelhoudersovereenkomst van belang was voor de beoordeling of aan de vereisten voor een fiscale eenheid werd voldaan en had belanghebbende die dus uit eigen beweging aan de inspecteur moeten verstrekken. Dat de inspecteur niet om deze stukken heeft verzocht ter beoordeling voorafgaand aan het afgeven van de beschikking op 17 juni 2009 is logisch, omdat de inspecteur toen niet op de hoogte was van het bestaan van deze stukken en belanghebbende in de brief van 25 mei 2009 heeft gemeld de zeggenschap voor 51% te hebben (zie 4.5). Nu belanghebbende niet uit eigen beweging de stukken heeft verstrekt, kan zij geen in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen aan de beschikking.
7.3. De rechtbank is van oordeel dat de naheffingsaanslag ook niet in strijd met het evenredigheids- en voortvarendheidsbeginsel is opgelegd. Belanghebbende heeft als motivering voor haar beroep op schending van deze beginselen gesteld dat de inspecteur de naheffingsaanslag eerder op had moeten leggen, namelijk zodra hij op de hoogte was van de feiten en omstandigheden die de naheffing rechtvaardigden. Geen rechtsregel verplicht de inspecteur echter daartoe. De naheffingsaanslag is tijdig opgelegd, namelijk binnen de reguliere naheffingstermijn. Daarom faalt het beroep ook in zoverre.
Conclusie en gevolgen
8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de naheffingsaanslag en de belastingrentebeschikking in stand blijven. Belanghebbende krijgt het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr. S.A.J. Bastiaansen en mr. V.A. Burgers, leden, in aanwezigheid van mr. F.A.J.M. Wouters, griffier, op 8 augustus 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.