Direct naar content gaan

Samenvatting

Een met een fiscale eenheid opererende levensverzekeringsmaatschappij ziet haar winst over 1994 in verband met de verwerking van de door haar op haar standaardtarieven verleende rentestandskortingen op koopsompolissen en de verwerking van winstbijschrijvingen op zogenaamde garantiepolissen verhoogd met respectievelijk ruim fl. 632 miljoen en fl. 200 mijoen, in totaal derhalve fl. 832 miljoen. Voor de berekening van de voorziening voor koopsompolissen benut de verzekeraar een rekenrente van 4 procent en daartegenover activeert zij de verleende rentestandkorting die zij in 8 jaar afschrijft: te weten 15 procent in de eerst 4 jaar en 10 procent gedurende de volgende 4 jaar. Die afschrijvingen vloeien voort uit een convenant van 1969. De daarin vervatte regeling is met ingang van 1 januari 2001 in het Besluit winstbepaling verzekeraars vastgelegd. De inspecteur stelt dat de verzekeraar door het verlenen van de rentestandskortingen levensverzekeringen tot stand heeft gebracht met een hogere rekenrente dan 4 procent en wil de voorziening daarvoor gebaseerd zien op die hogere rekenrente. Het probleem van de garantiepolissen is dat daarin ten aanzien van de winstdeling een garantie is afgegeven van minstens 3 procent. Bij de berekening van de voorziening verzekeringsverplichtingen wordt direct met het gegarandeerde winstaandeel van 3 procent rekening gehouden. In jaren waarin winstbijschrijvingen meer dan 3 procent bedragen neemt de verzekeraar dat meerdere in zijn voorziening verzekeringsverplichtingen op. Dat wenst de inspecteur niet te accepteren omdat deze verplichtingen naar zijn inzicht niet definitief zijn. In jaren waarin de winstbijschrijving minder dan 3 procent is worden die hoge bijschrijvingen als het ware teruggenomen. Voor zover het de garantiepolissen betreft had het Hof geoordeeld dat de passiveringen geen correctie behoefden omdat de door de inspecteur gewenste methode: jaarlijks rekening houden met de werkelijke bijschrijvingen niet tot een andere uitkomst zou hebben geleid. Dat acht de Hoge Raad te feitelijk om dat te kunnen casseren. (Overigens laat de Hoge Raad toe dat rekening gehouden wordt met de daadwerkelijk toegepaste winstbijschrijvingen boven 3 procent). Met betrekking tot het antwoord op de vraag of de verzekeraar zich met het activeren van de rentestandskorting en het afschrijven daarvan in 8 jaar wel aan het Convenant gehouden heeft oordeelt de Hoge Raad met het Hof dat het antwoord mede wordt bepaald door het vertrouwensbeginsel. Over die kwestie waren namelijk reeds in 1970 en 1973 brieven geschreven aan het Ministerie van Financiën en ook latere boekenonderzoeken hadden niet tot correcties geleid. In elk geval tot 30 januari 1998 en wellicht nog enige tijd langer wordt de verzekeraar beschermd door het vertrouwensbeginsel. Voorts kan de inspecteur zich niet verschuilen achter het feit dat hij een correctie niet zelf kan uitrekenen. Als dat het geval is moet hij medewerking vragen aan de verzekeraar. Ook doet zich geen geval van omkering van de bewijslast voor. Conform A-G Van Kalmthout

Metadata

Rubriek(en)
Vennootschapsbelasting
Instantie
HR
Datum instantie
28 februari 2003
Rolnummer
37.121
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AE6422
ECLI:NL:PHR:2003:AE6422
bwbr0002672&artikel=29

Naar de bovenkant van de pagina