Stichting voor beveiliging industrieterrein is geen btw-ondernemer
undefined, 6 september 2022
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving(1)
- Lagere regelgeving
- Besluiten(5)
- Jurisprudentie(13)
- Commentaar NLFiscaal(1)
- Literatuur
- Recent
Samenvatting
Stichting X (belanghebbende) behartigt met name de collectieve belangen van ondernemers op een industrieterrein in een gemeente. Dat doet zij (onder meer) door het inkopen van beveiligingsdiensten bij derden.
De gemeente ondersteunt ondernemersverenigingen en -stichtingen vanuit de middelen die zij verkrijgt vanuit een opslag op de OZB op niet-woningen. Voor de uitvoering van die ondersteuning door de gemeente is stichting Y in het leven geroepen. Verenigingen, samenwerkingsverbanden van ondernemers en stichtingen zoals X kunnen door middel van trekkingsrechten hun kosten declareren bij deze stichting.
In geschil is of X ondernemer is voor de omzetbelasting. Hierbij is specifiek in geschil of X economische prestaties tegen vergoeding aan stichting Y heeft verricht.
Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden ontbreekt een rechtstreeks verband tussen de activiteiten van X en de vergoeding door stichting Y. De activiteiten van X zijn derhalve niet aan te merken als economische activiteiten in de zin van artikel 9, lid 1, Btw-richtlijn en daarmee ook niet als diensten in de zin van artikel 4 Wet OB 1968. Nu X geen andere inkomsten had dan de betalingen van stichting Y, is X in de betreffende tijdvakken niet als btw-ondernemer aan te merken.
Het Hof oordeelt verder dat X geen recht op aftrek toekomt op grond van de goedkeuring van de staatssecretaris zoals neergelegd in paragraaf 6.3.7. van het besluit van 25 november 2011, BLKB2011/641M. X heeft niet aannemelijk gemaakt dat de kosten feitelijk worden gedragen door aangesloten ondernemers.
BRON
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van Stichting belanghebbende te vestigingsplaats (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 12 april 2021, nummer AWB 20/173 en 20/3564, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Arnhem (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Belanghebbende heeft in de aangifte omzetbelasting over het tijdvak 1 juli 2017 tot en met 30 september 2017 om een teruggaaf verzocht van € 9.138.
1.2. Belanghebbende heeft in de aangifte omzetbelasting over het tijdvak 31 juli 2018 tot en met 31 december 2018 om een teruggaaf verzocht van € 6.293.
1.3. De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar geen teruggaven omzetbelasting verleend.
1.4. Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep betreffende het tijdvak 31 juli 2018 tot en met 31 december 2018 ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft het beroep betreffende het tijdvak 1 juli 2017 tot en met 30 september 2017 gegrond verklaard voor zover het betreft de schending van de hoorplicht, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de bezwaren ongegrond verklaard, bepaald dat de rechtsgevolgen in stand blijven, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
1.5. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord [het bestuurslid] (bestuurslid belanghebbende), [de penningmeester] (penningmeester belanghebbende) en J.T. de Mooij FA MB RB, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is een stichting die met name de collectieve belangen van de ondernemers in het deelgebied [het deelgebied] in de gemeente [gemeente] tracht te behartigen. Dat doet zij (onder meer) door het inkopen van beveiligingsdiensten bij derden. Deze beveiligingsdiensten zien op het beveiligen van het industrieterrein [het deelgebied] . Incidenteel verwijst zij ook andere ondernemers(-collectieven) door naar de ondernemers die jegens belanghebbende presteren.
2.2. De akte van oprichting van belanghebbende vermeldt – voor zover hier van belang – het volgende:
-
subsidies en donaties;
-
schenkingen erfstellingen en legaten;
-
alle andere verkrijgingen en baten.
2.3. De gemeente [gemeente] ondersteunt de ondernemersverenigingen en -stichtingen vanuit de middelen die zij verkrijgt vanuit een opslag op de onroerendezaakbelasting op niet-woningen, gevestigd in de gemeente (hierna: de opslag). De opslag is gelijk voor de gehele gemeente en een vast percentage per € 100.000 WOZ-waarde van een niet-woning.
2.4. Voor de uitvoering van die ondersteuning door de gemeente [gemeente] is de Stichting [naam3] (hierna: [naam3] ) in het leven geroepen. Zij maakt, in samenspraak met de ondernemersverenigingen en ondernemersstichtingen de plannen voor een periode van vier jaar. Op basis van die ingediende plannen dient de [naam3] een subsidieaanvraag in bij de gemeente [gemeente] . Deze heft dan de opslag en betaalt deze, na aftrek van perceptiekosten, uit aan de [naam3] .
2.5. Verenigingen, samenwerkingsverbanden van ondernemers en stichtingen zoals belanghebbende kunnen door middel van trekkingsrechten hun kosten declareren bij de [naam3] . De grootte van de totale trekkingsrechten is gebaseerd op de grootte en omvang van het deelgebied waar het project plaatsvindt, naar rato van de belastingopbrengsten in dat deelgebied. Er zijn ook mogelijkheden gemeentebrede projecten te ontplooien. De bestedingen van de deelgebieden variëren in de vier jaren al naar gelang de investeringsbehoefte. Eventuele overschotten van de trekkingsrechten komen terecht in een reserve (bestemmingsfonds) voor het desbetreffende deelgebied. Na afloop van de subsidieperiode (van vier jaar) vallen deze reserveringen uit het bestemmingsfonds vrij in een pot voor gemeentebrede initiatieven.
2.6. De uitvoeringsovereenkomst [naam3] 2016-2019 vermeldt – voor zover hier van belang – het volgende:
-
de stichting ter verwezenlijking van haar doel eenmaal voor de gehele periode bij de gemeente [gemeente] een subsidieaanvraag zal indienen;
-
de gemeenteraad van [gemeente] op 13 december 2012 een positief besluit heeft genomen over het initiatief voor de oprichting van een ondernemersfonds ter behartiging van collectieve belangen van ondernemers, alsmede over de aanpassing van het tarievenbesluit voor de OZB voor een periode van drie jaar vanaf het jaar 2013 voor de financiering van het fonds;
-
de gemeenteraad van [gemeente] op 15 oktober 2015 heeft besloten tot voortzetting van het ondernemersfonds waarbij de uitvoeringsovereenkomst 4 jaarlijks wordt geactualiseerd;
-
de gemeente [gemeente] in dit kader een faciliterende rol heeft, dat wil zeggen dat zij voor het [naam3] een verhoging van de onroerende zaakbelasting voor nietwoningen int en deze via een subsidie aan het Ondernemersfonds ter beschikking stelt;
3. Geschil
3.1. In geschil is of belanghebbende ondernemer is voor de omzetbelasting. Hierbij is specifiek in geschil of belanghebbende economische prestaties tegen vergoeding aan de [naam3] heeft verricht.
3.2. Indien belanghebbende geen ondernemer voor de omzetbelasting is, is in geschil of belanghebbende op grond van de goedkeuring in paragraaf 6.3.7 van het Besluit van de Staatssecretaris van 25 november 2011 (hierna: het Besluit) alsnog recht heeft op aftrek van voorbelasting.
4. Beoordeling van het geschil
Ondernemerschap
4.1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij prestaties verricht in het kader van de beveiliging van het openbare gebied op het bedrijventerrein [het deelgebied] te [plaats] ten behoeve van de ondernemers in het betreffende gebied aan de [naam3] . Wanneer in dat kader omzetbelasting is verschuldigd over de ontvangen vergoeding, kan de voorbelasting daarop in aftrek komen. Hiervan is sprake nu economische activiteiten worden verleend door het verlenen van diensten onder bezwarende titel en wel op basis van een overeenkomst van opdracht. De dienst bestaat daarin dat tegen vergoeding de beveiliging van het openbaar gebied van het bedrijventerrein [het deelgebied] door of namens belanghebbende wordt uitgevoerd, waarbij [naam3] als de afnemer van de prestatie is aan te merken en de vergoeding voor die prestatie betaalt. Wanneer over de prestaties van belanghebbende omzetbelasting is verschuldigd, bestaat recht op aftrek van betaalde voorbelasting op haar uitgaven, aldus belanghebbende.
4.2. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende in de relevante tijdvakken geen ondernemer is voor de omzetbelasting, omdat zij geen economische prestaties tegen vergoeding verricht voor de [naam3] . Belanghebbende brengt geen omzetbelasting in rekening bij de [naam3] . De vergoeding die zij ontvangt van de [naam3] , is ook geen vergoeding voor een prestatie die zij jegens de [naam3] zou hebben verricht. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst de Inspecteur naar de gekozen structuur, het instellingsbesluit, de jaarrekeningen en de wijze waarop belanghebbende een trekkingsrecht te gelde kan maken bij de [naam3] .
4.3. Het Hof overweegt als volgt. De omzetbelasting is een algemene verbruiksbelasting op goederen en diensten. Overeenkomstig de aan de omzetbelasting ten grondslag liggende bedoeling van fiscale neutraliteit verzekeren de definitie van de levering van goederen in de Btw-richtlijn en de aanvullende definitie van diensten dat deze belasting algemeen van toepassing is op alle verbruiksvormen. De draagwijdte van de belasting wordt niettemin beperkt door haar karakter van verbruiksbelasting. Een handelaar moet goederen of diensten leveren voor verbruik door aanwijsbare verbruikers tegen een door de verbruiker of een derde betaalde prijs. Er dient derhalve een rechtstreeks verband te bestaan tussen de economische activiteiten en de vergoeding voor de economische activiteit.
4.4. De feiten laten geen andere conclusie toe dan dat in het onderhavige geval geen sprake is van verbruik van goederen en diensten door [naam3] en dat de werkzaamheden eigen activiteiten van belanghebbende zijn, die de [naam3] geen voordeel hebben opgeleverd. Bij de vergoeding is immers zichtbaar dat de [naam3] , in het kader van het algemeen belang, financiële ondersteuning verleent, zonder dat daarbij sprake is van een geleverd goed of geleverde dienst die door de [naam3] zelf wordt 'gebruikt'. De [naam3] vergoedt op basis van een ingediende aanvraag voor voorgenomen activiteiten en de gedane declaraties. De [naam3] heeft belanghebbende niet opgedragen deze activiteiten uit te voeren. Het staat belanghebbende vrij zelf de activiteiten te bepalen waarvoor bij de [naam3] een vergoeding wordt aangevraagd. Uit niets blijkt dat de [naam3] op enige wijze controleert of de werkzaamheden door belanghebbende naar behoren worden uitgevoerd of dat de [naam3] anderszins zeggenschap heeft over hetgeen belanghebbende doet. Het Hof is daarom van oordeel dat een rechtstreeks verband tussen de activiteiten van belanghebbende en de vergoeding door de [naam3] in het onderhavige geval ontbreekt. De activiteiten van belanghebbende zijn derhalve niet aan te merken als economische activiteiten in de zin van artikel 9, lid 1, van de Btw-richtlijn en daarmee ook niet als diensten in de zin van artikel 4 van de Wet OB. Hieruit volgt dat nu belanghebbende in de onderwerpelijke tijdvakken geen andere inkomsten had dan de betalingen van de [naam3] , belanghebbende in de onderwerpelijke tijdvakken niet optrad als belastingplichtige in de zin van artikel 9, lid 1, van de Btw-richtlijn en mitsdien niet als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet OB is aan te merken.
Het Besluit
4.5. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat als het Hof van oordeel is dat zij geen ondernemer is voor de omzetbelasting, zij toch recht heeft op aftrek van voorbelasting op grond de goedkeuring van paragraaf 6.3.7. van het Besluit.
4.6. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende niet voldoet aan twee van de voorwaarden van de goedkeuring van paragraaf 6.3.7 van het Besluit. Belanghebbende kwalificeert niet als een ondernemersvereniging, een BIZ-stichting of een daarmee gelijk te stellen fonds als genoemd in het Besluit. Daarnaast voldoet belanghebbende ook niet aan de voorwaarde dat de kosten voor de hieraan toerekenbare goederen en diensten feitelijk worden gedragen door de aangesloten ondernemers.
4.7. Op grond van artikel 2 juncto artikel 15 van de Wet OB heeft een ondernemer recht op aftrek van voorbelasting ter zake van leveringen van goederen en diensten voor zover de goederen en diensten worden gebezigd in het kader van de onderneming voor belaste handelingen. Nu belanghebbende geen ondernemer is voor de omzetbelasting kan zij in beginsel de aan haar berekende voorbelasting niet in aftrek brengen. De Staatssecretaris heeft dit in bepaalde gevallen onwenselijk geacht en heeft in het Besluit onder andere een goedkeuring neergelegd voor ondernemersverenigingen/BIZ-stichtingen. Het Besluit vermeldt daarover – voor zover hier van belang – het volgende:
4.8. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende geen recht op aftrek toekomt op grond van de goedkeuring van de Staatssecretaris zoals neergelegd in paragraaf 6.3.7. van het Besluit, nu belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kosten feitelijk worden gedragen door aangesloten ondernemers. Hierbij is van belang dat belanghebbende stelt dat het bedrag dat zij krijgt van de [naam3] het bedrag is dat de ondernemers in het gebied [het deelgebied] bijeen hebben gebracht via de opslag, maar dat dit niet blijkt uit de stukken. Uit de uitvoeringsovereenkomst [naam3] 2016-2019 (2.7) blijkt dat de vastgestelde subsidie voor het deelgebied [het deelgebied] € 160.200 bedraagt. Dat dit het bedrag is dat gelijk is aan de bijeengebrachte opslag van alle ondernemers in het gebied [het deelgebied] , blijkt niet uit de stukken. Daar komt nog bij dat de opslag wordt gefinancierd door een opslag op het tarief onroerende zaakbelastingen voor niet-woningen. De opslag wordt daarmee ook opgebracht door niet-ondernemers, zoals bijvoorbeeld particuliere eigenaren van garageboxen voor eigen gebruik. Onduidelijk is of de opslag betaald door niet-ondernemers in het deelgebied [het deelgebied] al dan niet zijn meegenomen bij het vaststellen van het bedrag van € 160.200. Het bedrag van € 160.200 staat volgens de overeenkomst voor vier jaar vast, terwijl de opbrengst van de opslag elk jaar kan fluctueren. De WOZ-waarde wordt immers per jaar vastgesteld en het opslagpercentage kan elk jaar verschillen. Ten slotte is van belang dat het in de uitvoeringsovereenkomst genoemde bedrag van € 160.200 niet het bedrag is dat jaarlijks aan belanghebbende wordt uitgekeerd. Uit het jaarrapport van de [naam3] blijkt dat belanghebbende in 2016 € 57.547 heeft ontvangen en in 2017 € 130.574. Dat zoals belanghebbende aangeeft de bedragen die nog niet zijn gebruikt voor belanghebbende worden bestemd, maakt vorenstaande niet anders. Allereerst is het gereserveerde bedrag van € 134.553 niet te herleiden tot twee maal het voor [het deelgebied] bestemde bedrag van € 160.200 minus de uitgekeerde bedragen van € 57.547 en € 130.574. Bovendien vloeien de gereserveerde bedragen na verloop van vier jaar terug in de gemeentekas en worden zij bestemd voor gemeentebrede projecten. De noodzakelijke relatie tussen de gemaakte kosten en de opslag die de ondernemers die zijn aangesloten bij belanghebbende betalen, heeft belanghebbende met de door haar overgelegde stukken en de daarop gegeven toelichting niet aannemelijk gemaakt.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Keulemans, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. M. Harthoorn, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 september 2022.