Geen sprake van ingekomen werknemer voor toepassing 30%-regeling
Rechtbank Noord-Holland, 25 mei 2023
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving(1)
- Besluiten
- Jurisprudentie(11)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent
Samenvatting
X (belanghebbende) heeft de Egyptische nationaliteit. Hij is op 7 juli 2020 naar Nederland verhuisd. Hij heeft daarbij gebruikgemaakt van de regeling ‘zoekjaar afgestudeerden’ om een baan te vinden in Nederland. In verband hiermee is een verblijfstitel ‘regulier bepaalde tijd’ gegeven. Deze verblijfstitel gaf recht tot verblijf in Nederland van 10 juli 2020 tot 10 juli 2021. X staat sinds 5 augustus 2020 onafgebroken ingeschreven in de BRP.
Op 17 maart 2021 heeft X een baan weten te bemachtigen bij een bedrijf in Nederland.
In geschil is of de Inspecteur toepassing van de 30%-regeling terecht heeft geweigerd.
Dat is volgens Rechtbank Noord-Holland het geval. X is niet aan te merken als ingekomen werknemer.
Naar het oordeel van de Rechtbank was, gelet op de omstandigheden die vast zijn komen te staan, op het moment van het tot stand komen van de arbeidsovereenkomst sprake van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland. De band van X met Egypte doet daaraan niet af.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 mei 2023 in de zaak tussen
eiser, wonende te woonplaats, eiser (gemachtigde: F. Krabbendam),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren, verweerder.
Procesverloop
Eiser en [bedrijf] B.V. (de werkgever) hebben op 11 juni 2021 verzocht om toepassing van de bewijsregel van artikel 10ea, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (UBLB).
Verweerder heeft bij beschikking van 9 september 2021 het verzoek van eiser om toepassing van de 30%-regeling afgewezen.
Bij brief van 14 september 2021 heeft eiser tegen de afwijzing bezwaar gemaakt. Bij brief van 8 april 2022 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft daartegen bij brief van 18 mei 2022 beroep ingesteld. Verweerder heeft bij brief van 12 december 2022 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2023 te Haarlem. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde F. Krabbendam. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1] , mr. [naam 2] en mr. dr. [naam 3] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] en heeft de Egyptische nationaliteit. Hij is op 7 juli 2020 naar Nederland verhuisd. Hij heeft daarbij gebruik gemaakt van de regeling ‘zoekjaar afgestudeerden’ om een baan te vinden in Nederland. In verband hiermee is een verblijfstitel ‘regulier bepaalde tijd’ gegeven. Deze verblijfstitel gaf recht tot verblijf in Nederland van 10 juli 2020 tot 10 juli 2021. Eiser staat sinds 5 augustus 2020 onafgebroken ingeschreven in de Basisregistratie personen.
2. Voor het belastingjaar 2021 doet eiser aangifte in hoedanigheid als fiscaal inwoner van Nederland.
3. Op 17 maart 2021 heeft eiser een baan weten te bemachtigen als [functie] bij [bedrijf] B.V. (de werkgever).
4. Op 9 juni 2021 is door eiser en zijn werkgever een gezamenlijk verzoek gedaan om toepassing van de 30%-regeling
Geschil
5.In geschil is of verweerder toepassing van de 30%-regeling terecht heeft geweigerd. Meer specifiek is in geschil of eiser is aan te merken als ingekomen werknemer in de zin van art. 10e, tweede lid, onderdeel b, van het UBLB.
6. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij kwalificeert als ingekomen werknemer die is aangeworven uit het buitenland bij aanvang van de tewerkstelling bij de werkgever, omdat hij nog niet woonachtig was in Nederland door zijn verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. Eiser verwijst daarbij naar de uitspraak van het Hof Amsterdam van 29 oktober 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:4616. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep. Eiser verzoekt om proceskostenvergoeding.
7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet kwalificeert als een ingekomen werknemer die is aangeworven uit het buitenland bij aanvang van de tewerkstelling bij de werkgever, omdat hij op eigen initiatief naar Nederland is gekomen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat er geen duurzame band van persoonlijke aard was met Nederland op het moment van aanwerving door de inhoudingsplichtige. Volgens verweerder was eiser op het moment van aanwerving fiscaal inwoner van Nederland. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
8. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
9. Op grond van artikel 31a, tweede lid, aanhef en onderdeel e, van de Wet op de loonbelasting 1964 zijn, onder bepaalde voorwaarden, vergoedingen die een inhoudingsplichtige aan een werknemer verstrekt ter zake van extra kosten van tijdelijk verblijf buiten het land van herkomst tot ten hoogste 30% van het loon en de vergoeding voor extraterritoriale kosten als vrije vergoeding aan te merken. In artikel 10ea van het UBLB is de zogenoemde bewijsregel opgenomen die ten aanzien van ingekomen werknemers inhoudt dat vergoedingen tot 30% van het loon en de vergoeding voor extraterritoriale kosten worden geacht vergoedingen van extraterritoriale kosten te zijn.
10. Artikel 10e UBLB, tweede lid, aanhef en onder b, luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
11. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser werknemer is bij [bedrijf] B.V., en dat hij specifieke deskundigheid bezit in het kader van zijn werkzaamheden bij [bedrijf] B.V.
12. Uit de arresten van de Hoge Raad van 28 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW4064 en 24 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3167, volgt dat voor het antwoord op de vraag of een werknemer uit een ander land is aangeworven, de rechtbank moet beoordelen of de werkgever met de werknemer een arbeidsovereenkomst is aangegaan op een moment waarop de werknemer haar woonplaats buiten Nederland had en niet – anders dan in situaties als opleiding of stage – in Nederland werkzaam was.
13. In het onderhavige ligt de vraag voor of eiser zijn woonplaats buiten Nederland had, alleen al vanwege het feit dat hij in Nederland verbleef op grond van een tijdelijke verblijfstitel op basis van de regeling ‘zoekjaar afgestudeerden’.
14. Waar iemand woont wordt ingevolge artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen naar de omstandigheden beoordeeld. Daarbij moet acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt er volgens de Hoge Raad in zijn arrest van 4 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6285, volgens vaste rechtspraak op aan of deze omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en het desbetreffende land. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met een ander land, zodat voor een woonplaats in enig land niet noodzakelijk is dat het middelpunt van betrokkenes maatschappelijke leven zich in dat land bevindt. Verder dient geen bijzondere betekenis te worden toegekend aan bepaalde (categorieën van) omstandigheden, zoals bijvoorbeeld iemands sociale of economische binding met een land.
15. Het Hof Amsterdam overweegt in de uitspraak van 29 oktober 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:4616, voor zover hier van belang, als volgt:
16. De rechtbank overweegt als volgt. Uit rechtsoverweging 4.4. van de voornoemde uitspraak van het Hof Amsterdam volgt, anders dan eiser heeft betoogd, dat het enkele feit dat eiser in Nederland verblijft op een tijdelijk zoekjaar afgestudeerden visum, het moelijker kan maken om tot een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland te komen, maar het staat het ook niet volledig in de weg. Het enkele feit dat eiser ten tijde van het aangaan van de arbeidsovereenkomst een tijdelijke verblijfstitel op basis van de regeling ‘zoekjaar afgestudeerden’ had, is onvoldoende om reeds op die grond te concluderen dat eiser niet als duurzaam verbonden met Nederland kan worden beschouwd. Bij de beoordeling of er sprake is van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland, moet acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval.
17. De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheden die in dit geding verder zijn komen vast te staan het oordeel rechtvaardigen dat er op het moment van het tot stand komen van de arbeidsovereenkomst sprake was van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
18. Uit het dossier en het verhandelde ter zitting volgt dat eiser op eigen initiatief naar Nederland is gekomen en niet naar Nederland is gekomen dan wel reeds aanwezig was in verband met een studie. Eiser is immers op 11 oktober 2018 afgestudeerd aan de [school] . In 2021 is eiser naar Nederland gekomen op een visum dat specifiek is gericht op de verkrijging van een dienstverband. Dat is een objectief gegeven waaruit kan worden afgeleid dat eiser de intentie had om zich in Nederland te vestigen. Verder beschikte eiser vanaf zijn komst naar Nederland over woonruimte hier te lande, had eiser vanaf 1 juli 2020 een bankrekening in Nederland en heeft eiser een aangifte inkomstenbelasting 2021 ingediend in de hoedanigheid van fiscaal inwoner van Nederland. De omstandigheid dat eiser in Nederland tijdelijke huurcontracten aanging staat er niet aan in de weg om aan te nemen dat eiser een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had.
19. Eiser heeft ook betoogd dat hij een band had met Egypte. Deze band blijkt uit onder andere het feit dat hij regelmatig daar op bezoek ging, daar woonruimte had, waarvoor hij ook de kosten betaalde, zijn familie en zijn partner in Egypte waren en hij aldaar de tandarts bezocht. Dit leidt niet tot een ander oordeel. De band met Egypte doet niet af aan de band met Nederland. Uit het arrest van de Hoge Raad van 4 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6285, volgt dat de duurzame band met Nederland niet sterker hoeft te zijn dan de band met een ander land, zodat voor een woonplaats in enig land niet noodzakelijk is dat het middelpunt van betrokkenes maatschappelijke leven zich in dat land bevindt. Ook het overige eiser heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
Conclusie
20. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
21. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Richters, rechter, in aanwezigheid van mr. M.L. Berkhof, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2023.