Uitspraak van de zeventiende enkelvoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende te woonplaats (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 27 juli 2023, nummer LEE22/2700, ECLI:NL:RBNNE:2023:3491, in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van het Noordelijk Belastingkantoor (hierna: de heffingsambtenaar)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een aanslag in de zuiveringsheffing voor het jaar 2022 opgelegd.
1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, maar de heffingsambtenaar wel veroordeeld in de proceskosten en gelast het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar.
2. Vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende en zijn partner voeren een tweepersoonshuishouden en maken samen gebruik van de woning aan de [adres] te [woonplaats] .
2.2. De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een aanslag in de zuiveringsheffing voor het jaar 2022 opgelegd. De aanslag beloopt € 222 en is gebaseerd op drie vervuilingseenheden (3 x € 74).
3. Geschil
In hoger beroep is in geschil of het deel van de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de zuiveringsheffing dat ziet op de derde vervuilingseenheid (€ 74) mag worden geïnd.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De Rechtbank heeft de in eerste aanleg door belanghebbende aangevoerde gronden aldus begrepen dat hij stelt dat de wettelijke regeling van artikel 122h, eerste lid, van de Waterschapswet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel als beginsel van formele wetgeving en dat om die reden de aanslag dient te worden verminderd. De Rechtbank heeft hierover – kort samengevat – geoordeeld dat het onderscheid dat wat betreft het aantal vervuilingseenheden is gemaakt tussen één- en meerpersoonshuishoudens niet van redelijke grond is ontbloot en dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel daarom niet slaagt.
4.2. Belanghebbende heeft in zijn hogerberoepschrift geschreven en desgevraagd ter zitting uitdrukkelijk herhaald dat hij, anders dan waarvan de Rechtbank is uitgegaan, niet opkomt tegen de hoogte van de aanslag, maar enkel tegen de inning van de derde vervuilingseenheid ten bedrage van € 74. In dit verband heeft belanghebbende gesteld dat hij uit de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar afleidt dat de gemeente zal overgaan tot inning van de gehele aanslag. Naar het Hof begrijpt, doelt belanghebbende hierbij op de vermelding in de uitspraak op bezwaar van“Het uitstel van betaling vervalt vanaf nu” .
4.3. Het Hof merkt allereerst – ten overvloede, omdat dit gelet op de onder 4.2 genoemde stellingname van belanghebbende niet (meer) aan de orde is – op dat ook als de discriminatie van tweepersoonshuishoudens niet (meer) gerechtvaardigd zou kunnen worden, dit nog niet betekent dat de belastingrechter de aanslag zal verminderen (vgl. Conclusie A-G Wattel van 15 november 2024, ECLI:NL:PHR:2024:1235).
4.4. Voor zover de – onder 4.2 – genoemde vermelding in de uitspraak op bezwaar al kan worden aangemerkt als een door de ontvanger van de Belastingdienst bekendgemaakte kennisgeving van het vervallen van uitstel van betaling, staat daartegen geen beroep open bij de (fiscale) bestuursrechter. Gelet op het bepaalde in artikel 8:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in samenhang met artikel 1 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak, opgenomen in bijlage 2 bij de Awb, kan geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld tegen een besluit dat is genomen op grond van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW), met uitzondering van de – hier niet aan de orde zijnde – artikelen 30, 49 en 62a. Ter zake van een kennisgeving als hiervoor bedoeld is de bestuursrechter, afgezien van de – hier niet aan de orde zijnde – uitzonderingen bedoeld in artikel 1b, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling IW, derhalve niet bevoegd. Met betrekking tot die intrekking van een uitstel kan slechts een vordering bij de burgerlijke rechter worden ingesteld.
4.5. Ook hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Slotsom
Nu belanghebbende ook voor het overige geen grieven heeft aangevoerd tegen de aanslag, is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier. De beslissing is op 7 januari 2025 in het openbaar uitgesproken.