Direct naar content gaan

Samenvatting

In haar aangiften IB/PVV voor de jaren 2001 tot en met 2013 heeft X (belanghebbende) geen melding gemaakt van bankrekeningen bij een Zwitserse bank. Op 30 december 2014 heeft X met een beroep op de in artikel 67n AWR opgenomen inkeerregeling de Inspecteur op de hoogte gebracht van de bankrekeningen. Partijen hebben in juli 2015 een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarbij de correcties over de jaren 2001 tot en met 2013 worden geformaliseerd in één navorderingsaanslag IB/PVV 2013. Aan X is een navorderingsaanslag met boete opgelegd overeenkomstig de vaststellingsovereenkomst.

X verlangt dat op haar de inkeerregeling van toepassing blijft zoals die was ten tijde van het doen van de onjuiste aangiften. Nu de Inspecteur de inkeerregeling heeft toegepast zoals die gold ten tijde dat zij in feite tot inkeer is gekomen – op 30 december 2014 – ziet X daarin een zwaardere bestraffing van eerder begane feiten, als verboden door artikel 7 EVRM en artikel 15 IVBPR.

Rechtbank Gelderland heeft X in het gelijk gesteld. Zij heeft geoordeeld dat ten aanzien van de jaren 2001 tot en met 2008 nog een volledig beroep kan worden gedaan op de oude inkeerregeling, op grond waarvan aan X geen boete zou zijn opgelegd.

De staatssecretaris van Financiën heeft (sprong)cassatieberoep ingesteld.

De Hoge Raad verwerpt de primaire stelling dat artikel 7 EVRM niet van toepassing is. De inkeerregeling kan medebepalend zijn voor de toe te passen sanctie en valt daarom onder de werking van artikel 7 EVRM.

De staatssecretaris betoogt subsidiair dat artikel 7 EVRM, voor zover die bepaling verbiedt een zwaardere straf op te leggen dan ten tijde van het begaan van het strafbare feit toepasselijk was, de wijzigingen in het inkeerregime toelaat. Dit middel slaagt. De Rechtbank is van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan, aldus de Hoge Raad.

De zaak is verwezen naar Hof Arnhem-Leeuwarden voor een nieuwe beoordeling van het beroep met inachtneming van artikel 67n, lid 2, AWR, zoals de bepaling luidt sinds 2 juli 2009. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat tussen partijen thans vaststaat dat over het jaar 2001 geen boete kan worden opgelegd, omdat ten aanzien van dat jaar de navorderingsaanslag is opgelegd na ommekomst van de daarvoor geldende termijn.

A-G IJzerman had de Hoge Raad in zijn conclusie (NLF 2018/1545, met noot van Perdaems) in overweging gegeven om de voorliggende vraag zo mogelijk voor advies voor te leggen aan het EHRM.

De Hoge Raad oordeelt dat de inkeerregeling van artikel 67n AWR een op sanctieoplegging betrekking hebbende bepaling (penalty) is. De inkeerregeling valt onder het materiële boeterecht en is een penalty in de zin van artikel 7 EVRM. Dit oordeel ligt in lijn met het arrest van de Hoge Raad van 2 mei 2001.

Gevolgen inkeerregeling als sanctiebepaling

Metadata

Rubriek(en)
Formeel belastingrecht
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
2001-2013
Instantie
HR
Datum instantie
2 november 2018
Rolnummer
17/04086
ECLI
ECLI:NL:HR:2018:2041
Auteur(s)
mr. A.J.C. Perdaems
Hertoghs advocaten
NLF-nummer
NLF 2018/2395
Aflevering
15 november 2018
Judoreg
NFB1969
bwbr-evrm&a&artikel=7,bwbr0002320&artikel=67d,bwbr0002320&artikel=67d,bwbr0002320&artikel=67n,bwbr0002320&artikel=67n,bwbr-evrm&a&artikel=7

Naar de bovenkant van de pagina