Samenvatting
In deze opinie bespreekt Michel van Dun twee recente arresten van de Hoge Raad waarin cassatieberoepen niet-ontvankelijk zijn verklaard vanwege het niet voldoen aan formele vereisten. Hij reflecteert op de noodzaak voor belanghebbenden en hun gemachtigden om deze vereisten strikt in acht te nemen, en uit zijn teleurstelling over het ontbreken van inhoudelijke uitspraken in belangrijke geschillen over internationaal belastingrecht.
Opinie
Ruim vóór 5 december van dit jaar klopte vol verwachting mijn fiscalistenhart. In de loop van november had de Hoge Raad namelijk tot twee maal toe aangekondigd dat hij later die week arrest zou wijzen in een geschil over de toepassing van internationaal belastingrecht. Groot was mijn teleurstelling toen de Hoge Raad in beide zaken geen fiscale koek uitdeelde, maar de gard van niet-ontvankelijkheid.
HR 8 november 2024: step-up bij remigratie aanmerkelijkbelanghouder
De eerste aankondiging betrof een op 8 november 2024 te wijzen arrest in een sprongcassatieprocedure na een vonnis van Rechtbank Den Haag van 7 mei 2024. Het geschil betrof de belastbaarheid van de waardeaangroei van aanmerkelijkbelangaandelen in geval van remigratie naar Nederland van de aanmerkelijkbelanghouder, en het antwoord op de vraag of de aanmerkelijkbelanghouder bij latere verkoop een step-up mocht toepassen.
De casus betrof een persoon (A) die in 1991 vanuit Nederland naar België was geëmigreerd en in 2003 weer naar Nederland was geremigreerd. Sinds 1994 hield A de helft van de aandelen in de in Nederland gevestigde vennootschap A bv, waarvoor hij € 9.075 had betaald. In een eerdere door A gevoerde procedure over de vaststelling van de verkrijgingsprijs van de aandelen na remigratie had de Hoge Raad geoordeeld dat de verkrijgingsprijs van de aandelen A bv € 9.075 bedroeg, en dat de Inspecteur geen step-up hoefde te verlenen. In 2018 verkocht A de aandelen aan zijn kinderen en kleinkinderen. In de onderhavige procedure is opnieuw de vraag aan de orde naar de verkrijgingsprijs van de aandelen A bv. In navolging van het arrest van de Hoge Raad van 22 september 2017 stelde de Rechtbank deze verkrijgingsprijs vast op € 9.075, en oordeelde de Rechtbank dat de Inspecteur geen step-up hoefde te verlenen. Er is immers geen sprake van een grensoverschrijdend element. De Hoge Raad verklaarde het namens de erven van A ingestelde beroep in cassatie echter niet-ontvankelijk.
In de onderhavige procedure is het beroep bij Rechtbank Den Haag nog door A ingediend. Na sprongcassatie zijn het de erven van A die procederen over de aan hun erflater opgelegde belastingaanslag. Na het overlijden van A hebben zijn erven op grond van artikel 4:182 BW van rechtswege en gezamenlijk diens plaats ingenomen. Als gevolg hiervan kunnen de erven gezamenlijk beroep instellen tegen een belastingaanslag die is opgelegd aan hun erflater, dan wel gezamenlijk een reeds aanhangige beroepsprocedure voortzetten. In casu is beroep in cassatie ingesteld door een gemachtigde van de erven. In een situatie als deze moet de Hoge Raad kunnen verifiëren of de gemachtigde dit namens alle erven heeft gedaan. Een dergelijke kwestie is eerder aan de orde geweest in het arrest van de Hoge Raad van 2 oktober 2020.
Blijkens het arrest van 8 november 2024 heeft de griffier van de Hoge Raad de indiener van het beroepschrift verzocht een verklaring van erfrecht en een door alle erfgenamen getekende en aan hem verstrekte volmacht over te leggen. Dat verzoek is bij aangetekende brief aan de indiener van het beroepschrift verzonden en – volgens de track & trace-gegevens van PostNL – ook afgehaald op de afhaallocatie. Desondanks heeft de indiener van het beroepschrift de gevraagde machtiging of verklaring niet overgelegd. De Hoge Raad gaat er daarom van uit dat de indiener van het beroepschrift niet bevoegd was om namens de erven van A beroep in cassatie in te stellen. Op die grond heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. Deze laatste beslissing ligt geheel in de lijn van het arrest van de Hoge Raad van 2 oktober 2020.
HR 29 november 2024: verdragskwalificatie stamrechtuitkering
De tweede aankondiging betrof een op 29 november 2024 te wijzen arrest in een cassatieprocedure na een uitspraak van Hof Den Haag van 21 mei 2024. Het geschil betrof de kwalificatie van een stamrechtuitkering onder het Verdrag Nederland-VS en de toepassing van het vertrouwensbeginsel.
Belanghebbende (X) heeft in 2007 een ontslagvergoeding ontvangen die is ingebracht in een stamrechtvennootschap. In februari 2017 is X vanuit Nederland naar de Verenigde Staten geëmigreerd. In 2017 en 2018 heeft X stamrechtuitkeringen ontvangen van de – in Nederland gevestigde – stamrechtvennootschap.
Niet in geschil is dat de stamrechtuitkeringen, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 19 mei 2017, niet kunnen worden aangemerkt als lijfrenten in de zin van artikel 19, lid 5, Verdrag Nederland-VS. Niet langer is in geschil dat – wat het jaar 2017 betreft – het gelijkheidsbeginsel is geschonden, en dat de stamrechtuitkeringen daarom ten onrechte tot het belastbare inkomen uit werk en woning van 2017 zijn gerekend. Voor 2018 is evenwel in geschil of de stamrechtuitkeringen kunnen worden aangemerkt als een beloning gelijk aan pensioen in de zin van artikel 19, lid 1, Verdrag Nederland-VS, en of sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel. De Hoge Raad verklaarde het namens X ingestelde beroep in cassatie echter niet-ontvankelijk wegens het niet voldoen van het verschuldigde griffierecht.
Krachtens artikel 8:41, lid 1, Awb wordt van de indiener van het beroepschrift door de griffier een griffierecht geheven. Welk bedrag aan griffierecht is verschuldigd, staat vermeld in artikel 8:42, lid 2, Awb. Ingevolge artikel 8:41, lid 4, Awb deelt de griffier de indiener van het beroepschrift mede welk griffierecht is verschuldigd, en wijst hij hem daarbij op het bepaalde in het vijfde en zesde lid van artikel 8:41 Awb. Op grond van artikel 8:41, lid 5, Awb dient het griffierecht binnen vier weken na verzending van de mededeling van de griffier te zijn bijgeschreven op de rekening van het gerecht dan wel ter griffie te zijn gestort. Artikel 8:41, lid 6, Awb bepaalt dat indien het griffierecht niet tijdig is bijgeschreven of gestort, het beroep niet-ontvankelijk is, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Blijkens het arrest van 29 november 2024 heeft de griffier van de Hoge Raad belanghebbende bij aangetekende brief van 8 augustus 2024 gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en voor de betaling daarvan een termijn van vier weken gesteld. Deze brief is volgens de track & trace-gegevens van PostNL afgehaald op de afhaallocatie. Desondanks is het griffierecht niet voldaan. Vervolgens heeft de griffier van de Hoge Raad op 9 september 2024 een bericht in het digitale dossier van belanghebbende geplaatst waarbij belanghebbende in de gelegenheid is gesteld mee te delen waarom het griffierecht niet is betaald. Van de plaatsing van het hiervoor vermelde bericht in dit digitale dossier is eveneens op 9 september 2024 een kennisgeving verzonden naar het door belanghebbende voor dit doel opgegeven e-mailadres. Op grond hiervan neemt de Hoge Raad aan dat belanghebbende dit bericht heeft ontvangen, en wel, gelet op artikel 8:36c, lid 2, Awb, op 9 september 2024. Belanghebbende heeft van de hiervoor bedoelde gelegenheid geen gebruik gemaakt. Het beroep in cassatie moet daarom op grond van artikel 8:41, lid 6, Awb niet-ontvankelijk worden verklaard, aldus de Hoge Raad.
Koek of gard
Ik wil niet speculeren over de vraag wat de mogelijke uitkomst van de beide cassatieprocedures zou zijn geweest indien de Hoge Raad zich wel inhoudelijk had kunnen uitlaten over de respectievelijke geschilpunten. Wat deze uitkomst had kunnen zijn, ligt besloten in de raadkamer.
Wat de beide arresten ons wel leren, is dat belanghebbenden en hun gemachtigden zich terdege bewust moeten zijn van de formele vereisten waaraan moet zijn voldaan bij indiening van een (cassatie)beroepschrift. Hadden de belanghebbenden en hun gemachtigden deze vereisten in acht genomen, dan had mij dat de teleurstelling bespaard over het niet ontvangen van de koek, en waren de belanghebbenden en hun gemachtigden gespaard gebleven voor de gard van de niet-ontvankelijkheid.