Direct naar content gaan

Samenvatting

Naar aanleiding van de zaak Fidelity Funds (HvJ 21 juni 2018, C-480/16, ECLI:EU:C:2018:480, NLF 2018/1594, met noot van De Haan), een conclusie van A-G Wattel (27 september 2018, 16/03954 en 17/02428, ECLI:NL:PHR:2018:1061, NLF 2018/2399, met noot van De Haan) en gezien het belang van tijdige duidelijkheid gelet op de zeer grote zaakinstroom bij de Rechtbank, heeft Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 februari aan de Hoge Raad aanvullende prejudiciële vragen gesteld.

In deze vierde aanvullende conclusie duidt A-G Wattel de implicaties van de combinatie van Fidelity Funds en Deka voor de bij de Rechtbank aanhangige zaken met het oog op een zo efficiënt mogelijk behandeling conform Fidelity Funds en Deka van de resterende duizenden beroepen van niet-ingezeten beleggingsfondsen.

De A-G geeft de Hoge Raad in overweging:

  • Om volstrekt duidelijk te maken dat het mooi is geweest, dat het door (de adviseurs van) de procederende fondsen beoogde maar door niets gerechtvaardigde fiscale privilege voor iedereen ter wereld die belegging in Nederlandse aandelen omleidt langs een buitenlands fonds er écht niet in zit, dat niet-ingezeten fondsen hoe dan ook gewoon dezelfde bronbelasting moeten betalen als ingezeten fondsen om in aanmerking te komen voor dezelfde teruggaaf van dividendbelasting, en vooral dat de Hoge Raad géén prejudiciële vragen meer gaat stellen aan het HvJ, dat immers na Fidelity Funds al genoeg van deze zaak had; de A-G ook trouwens.
  • Om vraag 1 van de Rechtbank van 1 februari 2016 en haar vraag 1 van 28 februari 2019 te beantwoorden zoals voorgesteld in onderdeel 7.2 van de derde aanvullende conclusie in deze zaak van 22 mei 2019 (19/01141, 17/02428, 16/03954, ECLI:NL:PHR:2019:545, NLF 2019/1617, met noot van De Haan) en vraag 2 van de Rechtbank van 26 februari 2019 te beantwoorden zoals voorgesteld in onderdeel 7.3 t/m 7.6 van die derde aanvullende conclusie.
  • Om vraag 2 van de Rechtbank van 1 februari 2016 als volgt te beantwoorden:
    Neen. Nagegaan moet worden, aangenomen dat het niet-ingezeten fonds bereid is dezelfde bronbelasting te betalen als een ingezeten fbi moet betalen, (i) onder het pre-2007-regime: of de eis van een Amsterdamse beursnotering in de praktijk, mede gezien het buitenlandse-beurs-noterings-erkenningsbeleid van de fiscus, vooral niet-ingezeten fondsen de toegang tot het fbi-regime belemmerde en (ii) onder zowel het pre- als het vanaf-2007-regime: of in de praktijk aan ingezeten en niet-ingezeten fondsen gelijkwaardige eisen werden/worden gesteld tot bewijs van voldoening aan de aandeelhouderseisen van artikel 28 Wet VpB 1969. Blijken niet-ingezeten fondsen in een van die opzichten de facto ongunstiger te worden behandeld, dan moeten zij de gelegenheid krijgen aannemelijk te maken dat (i) hun aandeelhouders natuurlijke personen, in het bijzonder kleine beleggers zijn en (ii) het fbi-regime niet oneigenlijk gebruikt wordt om winsten en verliezen opportunistisch te alloceren. De voorwaarden voor het lichte aandeelhoudersregime vanaf 2007 zijn niet zo eigen aan de Nederlandse markt dat zij de facto niet-ingezeten fondsen benadelen.
  • Om vraag 3 van de Rechtbank van 1 februari 2016 als volgt te beantwoorden:
    Neen. De dooruitdelingseis is irrelevant. Alleen betaling binnen acht maanden van dezelfde Nederlandse bronheffing als ingezeten fbi’s kan recht op teruggaaf produceren, ongeacht of al dan niet, echt of fictief, dooruitgedeeld wordt in het buitenland. Wordt niet dezelfde bronheffing betaald als ingezeten fbi’s moeten betalen, dan is teruggaaf van dividendbelasting hoe dan ook uitgesloten.
  • Om vraag 5 van de Rechtbank van 1 februari 2016, als u er aan toe zou komen, als volgt te beantwoorden:
    Of aan de dooruitdelingseis wordt voldaan, moet naar Nederlandse maatstaven worden beoordeeld.

Vraag 4 van de Rechtbank van 1 februari 2016 heeft de Hoge Raad al beantwoord in r.o. 7.14 en 7.15 van de prejudiciële beslissing in deze zaak van 3 maart 2017 (ECLI:NL:HR:2017:342, NLF 2017/0561, met noot van Korving).

Het is nu de vierde keer dat A-G Wattel in actie moet komen inzake de dividendbelastingzaken van Rechtbank Zeeland-West-Brabant inzake buitenlandse beleggingsfondsen en hij is er helemaal klaar mee. Er is zelfs sprake van enige verzuring blijkens verwijten richting de fondsen en hun adviseurs dat zij nu eens moeten stoppen met procederen en dat het volstrekt onzinnig is wat zij vragen. Opmerkelijk, nu het toch de Rechtbank is die vragen aan de Hoge Raad stelt; het lijkt mij dat het eventuele verwijt dan toch aan de Rechtbank gemaakt zou moeten worden. Immers, mocht het allemaal zo duidelijk zijn, dan had die toch zelf al die zaken kunnen afdoen? De A-G maakt zich er desalniettemin niet gemakkelijk van af en komt met opnieuw een uitgebreide conclusie waar, logischerwijs, veel herhaling in zit en verwijzingen naar zijn eerdere conclusies in deze zaak.

Aandeelhouderseis de facto discriminerend?

Metadata

Rubriek(en)
Dividendbelasting
Europees belastingrecht
Belastingtijdvak
2002-2008
Instantie
A-G
Datum instantie
27 mei 2020
Rolnummer
16/03954(bis), 17/02428 en 19/01141
ECLI
ECLI:NL:PHR:2020:531
Auteur(s)
mr. N. de Haan
BDO
NLF-nummer
NLF 2020/1711
Aflevering
30 juli 2020
Judoregnummer
JCDI:NFB3631
bwbr0002672&artikel=28,bwbr0002672&artikel=28,bwbv0001506&artikel=63,bwbv0001506&artikel=63

Naar de bovenkant van de pagina