HvJ: gewettigd vertrouwen en douanestatuswijziging vrije zones verduidelijkt
HvJ, 16 januari 2025

Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(1)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent(1)
Samenvatting
Baltic Container Terminal SIA (hierna: Baltic Container), gevestigd in Letland, is vergunninghouder voor activiteiten in de vrije zone in de haven van Riga. De Letse belastingdienst stelde vast dat goederen de vrije zone hadden verlaten zonder een correcte douanestatuswijziging van niet-Uniegoederen naar Uniegoederen. Baltic Container werd aangeslagen voor invoerrechten en btw, maar voerde aan dat de administratie conform de douanepraktijk was uitgevoerd. Daarbij werden CMR-vrachtbrieven gebruikt met een vermelding van de douanestatus, bevestigd door een stempel en handtekening van een douanebeambte. Baltic Container stelde dat zij gerechtvaardigd mocht vertrouwen op deze praktijk.
De Augstākā tiesa (Senāts) (hoogste rechterlijke instantie, Letland) heeft aan het HvJ prejudiciële vragen gesteld over de uitleg van de douanewetgeving, de verplichtingen van Baltic Container en het belang van gewettigd vertrouwen en gezag van gewijsde.
Het HvJ verklaart het volgende voor recht:
- Artikel 214, lid 1, DWU en artikel 178, lid 1, onderdeel b en c, Gedelegeerde Verordening 2015/2446 vereisen niet dat een masterreferentienummer (MRN, een uniek identificatienummer dat door de douaneautoriteiten wordt toegekend aan douanedocumenten en -aangiften in het kader van internationale handel) wordt vermeld in de administratie bij de zuivering van een vrijezoneregeling. Wel moeten informatie over de wijze van zuivering en identificatiegegevens van relevante documenten worden opgenomen, tenzij de douaneautoriteiten anders hebben toegestaan.
- Een houder mag informatie over een CMR-vrachtbrief met douanestatusvermelding in zijn administratie opnemen als de douaneautoriteiten deze methode expliciet toestaan. De houder is niet verplicht om de juistheid van de douanestatus op de vrachtbrief te verifiëren, tenzij er duidelijke twijfel bestaat.
- Een houder moet zorgvuldigheid betrachten. Bij duidelijke inconsistenties in de documentatie kan van de houder worden verwacht dat hij deze aankaart. De statusvermelding op de vrachtbrief, bevestigd door een douanebeambte, wekt echter in principe voldoende vertrouwen.
- Een vaste douanepraktijk, waarbij toezeggingen zijn gedaan over de geldigheid van bepaalde administratieve handelingen, kan een gewettigd vertrouwen scheppen. Dit vertrouwen is geldig zolang de praktijk niet strijdig is met de douanewetgeving.
- Het Unierecht verhindert niet dat een nationale rechter een eerdere strafrechtelijke uitspraak (gezag van gewijsde) in acht neemt. Indien die uitspraak dezelfde feiten betreft en daarin is bepaald dat de houder niet heeft verzuimd aan douaneverplichtingen te voldoen, kan dat een grond vormen voor het nietig verklaren van de douaneschuld.
BRON
ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)
16 januari 2025 (*)
In zaak C‑376/23,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Augstākā tiesa (Senāts) (hoogste rechterlijke instantie, Letland) bij beslissing van 14 juni 2023, ingekomen bij het Hof op 15 juni 2023, in de procedure
„BALTIC CONTAINER TERMINAL” SIA
tegen
Valsts ieņēmumu dienests,
wijst
HET HOF (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: I. Jarukaitis, president van de Vierde kamer, waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, D. Gratsias (rapporteur) en E. Regan, rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- „BALTIC CONTAINER TERMINAL” SIA, vertegenwoordigd door D. Kiseļevs en A. Zieds, valdes locekļi,
- de Letse regering, vertegenwoordigd door E. Bārdiņš, J. Davidoviča en K. Pommere als gemachtigden,
- de Europese Commissie, vertegenwoordigd door E. Kalniņš en F. Moro als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 juli 2024,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van:
- artikel 79, lid 1, onder a), en lid 3, onder a), artikel 214, lid 1, en artikel 215, lid 1, van verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB 2013, L 269, blz. 1; hierna: „douanewetboek van de Unie”);
- artikel 178, lid 1, onder b) en c), van gedelegeerde verordening (EU) 2015/2446 van de Commissie van 28 juli 2015 tot aanvulling van verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad met nadere regels betreffende een aantal bepalingen van het douanewetboek van de Unie (PB 2015, L 343, blz. 1), en
- de algemene beginselen van bescherming van het gewettigd vertrouwen en het gezag van gewijsde.
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen „BALTIC CONTAINER TERMINAL” SIA (hierna: „Baltic Container”) en de Valsts ieņēmumu dienests (belastingdienst, Letland) over de betaling van invoerrechten en belasting over de toegevoegde waarde (btw) over goederen die de vrije zone in de haven van Riga (Letland) hebben verlaten.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Douanewetboek van de Unie
3 In artikel 5 („Definities”) van het douanewetboek van de Unie is het volgende bepaald:
4 Artikel 79 („Ontstaan van douaneschuld door niet-naleving”) van dit wetboek bepaalt:
5 Artikel 158 („Douaneaangifte van goederen en douanetoezicht op Uniegoederen”) van dat wetboek bepaalt in lid 1:
6 Artikel 188 („Verificatie van een douaneaangifte”) van het douanewetboek van de Unie luidt als volgt:
7 Artikel 201 („Toepassingsgebied en werking”) van het douanewetboek van de Unie, dat is opgenomen in titel VI ervan, met het opschrift „In het vrije verkeer brengen en vrijstelling van invoerrechten”, bepaalt:
8 Titel VII van dit douanewetboek betreft de bijzondere douaneregelingen. In hoofdstuk I van deze titel, waarin de artikelen 210 tot en met 225 van dit wetboek zijn opgenomen, zijn de algemene bepalingen betreffende deze bijzondere douaneregelingen vastgesteld.
9 Artikel 210 („Toepassingsgebied”) van dat wetboek bepaalt:
10 Artikel 211, lid 1, onder b), van dit wetboek is als volgt verwoord:
11 Artikel 214 („Administratie”) van het douanewetboek van de Unie luidt als volgt:
12 Artikel 215 („Zuivering van een bijzondere regeling”) van dit wetboek bepaalt:
13 In artikel 247 („Niet-Uniegoederen in vrije zones”) van het douanewetboek van de Unie is het volgende bepaald:
Gedelegeerde verordening 2015/2446
14 Artikel 1 („Definities”) van gedelegeerde verordening 2015/2446 luidt als volgt:
15 In afdeling 3 van hoofdstuk 1 van titel V van deze gedelegeerde verordening, waarin de artikelen 123 tot en met 127 zijn opgenomen, zijn de regels betreffende het bewijs van de douanestatus van Uniegoederen vastgesteld. Volgens deze artikelen kan het bewijs van de douanestatus van Uniegoederen worden verstrekt met behulp van een document „T2L” of „T2LF”, een factuur of een vervoersdocument waarop de code „T2L” of „T2LF” en de handtekening van de afzender of, indien er geen afzender is, die van de betrokkene is vermeld, een scheepvaartmanifest, TIR- of ATA-carnets of „formulieren 302” betreffende het vervoer van goederen overeenkomstig het op 19 juni 1951 te Londen ondertekende Verdrag tussen de staten die partij zijn bij het Noord-Atlantisch Verdrag nopens de rechtspositie van hun krijgsmachten.
16 Artikel 178 („Administratie”) van die gedelegeerde verordening bepaalt:
Uitvoeringsverordening 2015/2447
17 Artikel 226 [„Masterreferentienummer (MRN)”] van uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447 van de Commissie van 24 november 2015 houdende nadere uitvoeringsvoorschriften voor enkele bepalingen van verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB 2015, L 343, blz. 558), dat nadere uitvoeringsvoorschriften bevat voor artikel 172 („Aanvaarding van een douaneaangifte”) van het douanewetboek van de Unie, bepaalt:
Lets recht
Besluit nr. 500 van de ministerraad tot vaststelling van de regels inzake douane-entrepots, tijdelijke opslag en vrije zones
18 In punt 77 van Ministru kabineta noteikumi Nr. 500 „Muitas noliktavu, pagaidu uzglabāšanas un brīvo zonu noteikumi” (besluit nr. 500 van de ministerraad tot vaststelling van de regels inzake douane-entrepots, tijdelijke opslag en vrije zones) van 22 augustus 2017 (Latvijas Vēstnesis, 2017, nr. 173) is het volgende bepaald:
19 Punt 79 van dit besluit luidt als volgt:
Wetboek van bestuursprocesrecht
20 Artikel 153, lid 3, van de Administratīvā procesa likums (wetboek van bestuursprocesrecht) van 25 oktober 2001 (Latvijas Vēstnesis, 2001, nr. 164) bepaalt:
Wet op de rechterlijke macht
21 In artikel 16, leden 3 en 4, van de Likums „Par tiesu varu” (wet op de rechterlijke macht) van 15 december 1992 (Latvijas Vēstnesis, 1993, nr. 1/2) is bepaald:
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
22 Baltic Container – verzoekster in het hoofdgeding – is houder van een vergunning voor het laden, lossen en opslaan van goederen in de vrije zone in de haven van Riga. De in artikel 214 van het douanewetboek van de Unie bedoelde administratie, waarin Baltic Container de in de vrije zone geplaatste goederen registreert, is door de belastingdienst goedgekeurd.
23 Bij een controle van de administratie betreffende de goederen die zich in de vrije zone bevonden heeft de belastingdienst geoordeeld dat bepaalde niet-Uniegoederen, als bedoeld in artikel 5, punt 24, van het douanewetboek van de Unie, namelijk manden in kunstriet, die in drie containers respectievelijk op 2 oktober 2018, 18 december 2018 en 15 januari 2019 waren binnengebracht in de vrije zone en in de administratie van Baltic Container waren geregistreerd, respectievelijk op 2 oktober 2018, 18 december 2018 en 17 januari 2019 de vrije zone van Riga hadden verlaten zonder dat zij onder een volgende douaneregeling waren geplaatst. Bijgevolg was de bijzondere regeling „vrije zone” niet gezuiverd. De belastingdienst heeft daaruit geconcludeerd dat de betrokken goederen aan het douanetoezicht waren onttrokken en dat daardoor voor Baltic Container een douaneschuld is ontstaan krachtens artikel 79 van het douanewetboek van de Unie.
24 Bij besluit van 19 juli 2019 heeft de belastingdienst Baltic Container verplicht om invoerrechten, btw en de toepasselijke vertragingsrente met betrekking tot deze twee belastingen te betalen.
25 Bij beslissing van 9 juli 2021 heeft de Administratīvā apgabaltiesa (bestuursrechter in tweede aanleg, Letland) het beroep van Baltic Container tegen dit besluit verworpen voor zover het de invoerrechten en de btw betreft. Deze rechter heeft opgemerkt dat de goederen in kwestie uit de betrokken vrije zone waren vrijgegeven op basis van drie vrachtbrieven die waren opgesteld overeenkomstig het op 19 mei 1956 te Genève ondertekende Verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg, zoals gewijzigd bij het protocol van 5 juli 1978, en waarin de douanestatus van die goederen was aangeduid met de letter „C”, welke verwijst naar „Uniegoederen” als bedoeld in artikel 5, punt 23, van het douanewetboek van de Unie, hetgeen is bevestigd door het stempel van de douane en de handtekening van een douanebeambte (hierna: „CMR-vrachtbrieven”). Nadat die goederen deze vrije zone hadden verlaten, stelden de douanebeambten echter vast dat zij niet beschikten over documenten die de wijziging van de douanestatus van die goederen van „niet-Uniegoederen” in „Uniegoederen” aantoonden.
26 Uit de toepasselijke regels blijkt namelijk, aldus nog deze rechter, dat een CMR-vrachtbrief enkel als bewijs van de douanestatus van Uniegoederen kan worden gebruikt voor goederen die deze status reeds hebben en niet voor goederen die deze verkrijgen ingevolge een wijziging. Een dergelijke wijziging van de douanestatus kan worden bewezen door middel van een douaneaangifte waarin een MRN is vermeld of een vrachtbrief waarin tevens een aan een dergelijke douaneaangifte toegekend MRN is vermeld. Een handgeschreven vermelding „C‑status”, een handtekening en een stempel op een CMR-vrachtbrief kunnen dus niet als bewijs van de wijziging van de douanestatus van niet-Uniegoederen in „Uniegoederen” worden gebruikt zonder verwijzing naar een MRN waaruit blijkt dat die goederen onder een douaneregeling zijn geplaatst waardoor zij deze laatste douanestatus hebben verkregen.
27 Baltic Container heeft tegen de in punt 25 van het onderhavige arrest genoemde beslissing van 9 juli 2021 cassatieberoep ingesteld bij de Augstākā tiesa (Senāts) (hoogste rechterlijke instantie, Letland), de verwijzende rechter.
28 Baltic Container voert ter ondersteuning van dit cassatieberoep aan dat zij als houder van een vergunning om activiteiten uit te oefenen in een vrije zone (hierna: „houder”) niet heeft verzuimd enige wettelijke verplichting na te leven, dat zij niet willens en wetens heeft deelgenomen aan het onrechtmatig uit de betrokken vrije zone halen van de goederen in kwestie en dat zij niet wist, noch had kunnen weten, dat de goederen onrechtmatig uit de vrije zone werden gehaald. Zij heeft die goederen immers overeenkomstig de door de belastingdienst verleende goedkeuring in haar administratie ingeschreven en aan de vervoerder afgegeven overeenkomstig de CMR-vrachtbrieven waarop het stempel van de douane was aangebracht alsook de door een douanebeambte ondertekende vermelding dat die goederen de douanestatus „Uniegoederen” hadden, hetgeen in overeenstemming is met de douanepraktijk. Baltic Container mocht er dus van uitgaan dat de bijzondere douaneregeling „vrije zone” waaronder die goederen waren geplaatst, zou worden gezuiverd.
29 Baltic Container beroept zich tevens op een beslissing van de Rīgas apgabaltiesas Krimināllietu tiesas kolēģija (strafkamer van de regionale rechtbank Riga, Letland) van 5 februari 2021, waarbij deze rechter de bestuurlijke sancties in de vorm van geldboeten die de verzoekende partij in dat hoofdgeding waren opgelegd voor dezelfde feiten, nietig heeft verklaard. Volgens deze beslissing had Baltic Container artikel 215, lid 1, van het douanewetboek van de Unie niet geschonden, aangezien zij de goederen in kwestie niet uit de betrokken vrije zone had gehaald zonder deze eerst onder een volgende douaneregeling te plaatsen. In het bijzonder heeft de Rīgas apgabaltiesas Krimināllietu tiesas kolēģija geoordeeld dat er geen reden was om aan te nemen dat een CMR-vrachtbrief met de vermelding „C‑status” waarop het stempel van de douane en de handtekening van een douanebeambte was aangebracht niet volstond om die goederen onder een volgende douaneregeling te plaatsen. Tevens heeft deze rechter vastgesteld dat er een douanepraktijk bestond volgens welke de goederen onder een volgende douaneregeling waren geplaatst wanneer de desbetreffende CMR-vrachtbrief de door het stempel van het douanekantoor bevestigde vermelding „C‑status” droeg.
30 De belastingdienst betoogt dat Baltic Container er niet voor heeft gezorgd, toen zij de betrokken goederen uit de vrije zone heeft gehaald, dat deze onder een volgende douaneregeling werden geplaatst, en evenmin de in artikel 178, lid 1, onder b), van gedelegeerde verordening 2015/2446 vermelde gegevens in haar administratie heeft opgenomen. Volgens de belastingdienst kan de douanestatus van niet-Uniegoederen enkel wijzigen in „Uniegoederen” indien de goederen ingevolge een douaneaangifte met een MRN onder een volgende douaneregeling worden geplaatst. Baltic Container had dus, ter identificatie van de douaneaangifte die tot de wijziging van de douanestatus van de betrokken goederen van „niet-Uniegoederen” in „Uniegoederen” heeft geleid, een MRN in haar administratie moeten vermelden, aangezien de vermelding „C-status” op de CMR-vrachtbrieven daartoe niet volstaat.
31 De verwijzende rechter betwijfelt of Baltic Container de douanestatus van de betrokken goederen had kunnen controleren aan de hand van een MRN op de CMR-vrachtbrieven of de waarheidsgetrouwheid had kunnen nagaan van een T2L-document, op basis waarvan een douaneautoriteit van een andere lidstaat mogelijk die status had gewijzigd, aangezien het niet zeker is of deze onderneming toegang had tot de daarvoor vereiste databanken. Bovendien was het ten tijde van de verrichtingen die in het hoofdgeding aan de orde zijn de gangbare praktijk van de belastingdienst dat alle Uniegoederen extra werden gecontroleerd voordat zij het betrokken havengebied verlieten, en werd op de CMR-vrachtbrieven als bewijs van de douanestatus van de Uniegoederen een vermelding van die status met de handtekening van de douanebeambte en het stempel van het douanecontrolepunt aangebracht.
32 De verwijzende rechter geeft ook aan dat volgens het besluit waarmee de Letse douaneautoriteiten de vorm van de administratie van Baltic Container hebben goedgekeurd, deze laatste die administratie moet opslaan in een online systeem en zij die douaneautoriteiten toegang daartoe moet verlenen. Volgens deze goedkeuring moet Baltic Container de originelen of kopieën bewaren van de begeleidende vervoersdocumenten van de goederen die de betrokken vrije zone zijn binnengekomen en deze hebben verlaten. Indien deze goederen in die zone worden binnengebracht of daaruit worden gehaald middels opstelling van een douaneaangifte of een aangifte tot wederuitvoer met een MRN, is Baltic Container als houder niet verplicht voor die goederen kopieën van dat MRN te bewaren. Teneinde overlapping van de gegevens in de databanken van de douane en van de terminals te voorkomen is die goedkeuring later zodanig gewijzigd dat het niet vereist is kopieën van de vervoersdocumenten te bewaren wanneer een lading is aangegeven of onder een douaneregeling is geplaatst en daaraan een MRN is toegekend.
33 De verwijzende rechter heeft geoordeeld dat in die omstandigheden vragen dienden te worden voorgelegd aan het Hof over de uitlegging van de douanewetgeving van de Unie betreffende de nadere regels voor de zuivering van de bijzondere douaneregeling „vrije zone” en de verplichtingen van een onderneming als Baltic Container aangaande de gegevens die in haar administratie moeten worden bewaard en de eventuele verificatie van een wijziging van de douanestatus. Voor het geval dat de douaneregels van de Unie aldus moeten worden uitgelegd dat een wijziging van de douanestatus niet kan worden bewerkstelligd zoals Baltic Container het heeft aangepakt, vraagt de verwijzende rechter zich tevens af of de gangbare praktijk van de douaneautoriteiten om de douanestatus van goederen die een vrije zone verlaten op de CMR-vrachtbrieven te vermelden, bij deze onderneming een gewettigd vertrouwen kon wekken.
34 De verwijzende rechter wenst ook te vernemen of het in het nationale recht en het Unierecht erkende beginsel van het gezag van gewijsde eraan in de weg staat dat hij anders oordeelt dan de Rīgas apgabaltiesas Krimināllietu tiesas kolēģija heeft gedaan in een definitief geworden arrest van 5 februari 2021, volgens hetwelk Baltic Container niet schuldig is aan niet-naleving, als bedoeld in artikel 79 van het douanewetboek van de Unie, van een van haar verplichtingen krachtens de douanewetgeving van de Unie.
35 In die omstandigheden heeft de Augstākā tiesa (Senāts) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
36 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 214, lid 1, van het douanewetboek van de Unie en artikel 178, lid 1, onder b) en c), van gedelegeerde verordening 2015/2446 aldus moeten worden uitgelegd dat zij er niet aan in de weg staan dat de houder in zijn administratie aangeeft dat de douaneregeling „vrije zone” waaronder de betrokken goederen waren geplaatst, is gezuiverd zonder in deze administratie het MRN ter identificatie van de douaneaangifte tot plaatsing van die goederen onder een volgende douaneregeling te vermelden.
37 Artikel 214, lid 1, eerste alinea, van het douanewetboek van de Unie legt de houder de verplichting op om een passende administratie te voeren in een door de douaneautoriteiten goedgekeurde vorm. Volgens artikel 214, lid 1, tweede alinea, moeten de douaneautoriteiten aan de hand van de informatie en de gegevens in die administratie in staat zijn toezicht uit te oefenen op de regeling, met name wat de identificatie, de douanestatus en het overbrengen van de onder de regeling geplaatste goederen betreft.
38 De omvang van deze verplichting wordt verduidelijkt in artikel 178, lid 1, van gedelegeerde verordening 2015/2446, waarin de gegevens zijn opgesomd die deze administratie moet bevatten en dat met name bepaalt in welke omstandigheden de houder daarin een MRN moet opnemen.
39 Meer bepaald worden twee verschillende verplichtingen genoemd in artikel 178, lid 1, onder b). De administratie moet namelijk ten eerste een MRN bevatten of, waar dit niet bestaat, een ander nummer of een andere code ter identificatie van de douaneaangiften waarmee de goederen onder de bijzondere regeling zijn geplaatst, en ten tweede, wanneer de regeling is gezuiverd, informatie over de wijze waarop dat is gebeurd.
40 Wat de eerste van deze verplichtingen betreft moet worden vastgesteld, zoals de advocaat-generaal in punt 41 van haar conclusie heeft opgemerkt, dat volgens artikel 158, lid 1, van het douanewetboek van de Unie voor de plaatsing onder de bijzondere douaneregeling „vrije zone” geen douaneaangifte vereist is, zodat naar aanleiding daarvan geen MRN wordt meegedeeld.
41 De tweede verplichting betreft de zuivering van de bijzondere regeling waaronder de betrokken goederen zijn geplaatst. Volgens artikel 215, lid 1, van dat wetboek kan de bijzondere douaneregeling „vrije zone” op vier verschillende manieren worden gezuiverd. Een bijzondere regeling wordt ten eerste gezuiverd indien de daaronder geplaatste goederen onder een volgende douaneregeling worden geplaatst, ten tweede indien zij het douanegebied van de Unie hebben verlaten, ten derde indien zij zijn vernietigd zonder afvalresten, en ten vierde indien zij worden afgestaan aan de staat.
42 In casu wijst de verwijzende rechter erop dat de drie in het hoofdgeding aan de orde zijnde ladingen onder de bijzondere douaneregeling „vrije zone” zijn geplaatst als niet-Uniegoederen, en zij deze vrije zone kort daarop hebben verlaten als Uniegoederen. Een dergelijke wijziging van douanestatus van de betrokken goederen kan echter slechts plaatsvinden nadat deze onder de douaneregeling „in het vrije verkeer brengen” zijn geplaatst.
43 Volgens artikel 201, lid 3, van het douanewetboek van de Unie verkrijgen niet-Uniegoederen immers de douanestatus van Uniegoederen wanneer zij in het vrije verkeer worden gebracht. Voorst blijkt uit artikel 247, lid 1, van dit wetboek dat niet-Uniegoederen tijdens hun verblijf in een vrije zone in het vrije verkeer kunnen worden gebracht.
44 Te dien einde moet overeenkomstig artikel 158, lid 1, van het douanewetboek met betrekking tot de betrokken goederen een douaneaangifte worden gedaan, waaraan onder de voorwaarden van artikel 226 van uitvoeringsverordening 2015/2447 een MRN als bedoeld in artikel 1, punt 22, van gedelegeerde verordening 2015/2446 wordt toegekend.
45 Volgens artikel 226, eerste alinea, van uitvoeringsverordening 2015/2447 verstrekken de douaneautoriteiten de aangever een MRN voor deze aangifte, behalve wanneer de douaneaangifte mondeling wordt gedaan dan wel via een handeling die wordt geacht een douaneaangifte te vormen, of indien de douaneaangifte geschiedt in de vorm van een inschrijving in de administratie van de aangever.
46 Het is juist dat dit artikel 226 volgens de tweede alinea ervan niet van toepassing is tot de datums waarop de uitrol van de systemen AES en NCTS respectievelijk de upgrade van de nationale invoersystemen zoals bedoeld in de bijlage bij uitvoeringsbesluit 2014/255 heeft plaatsgevonden.
47 Vast staat evenwel dat deze eerste vraag impliciet op twee premissen berust, namelijk, ten eerste, dat de feiten in het hoofdgeding niet vallen onder een van de drie in artikel 226, eerste alinea, genoemde bijzondere gevallen waarin er geen MRN wordt toegekend en, ten tweede, dat deze feiten dateren van na de uitrol van de systemen AES en NCTS en de upgrade van de in de bijlage bij uitvoeringsbesluit 2014/255 genoemde Letse invoersystemen.
48 Derhalve moet bij de beantwoording van deze vraag als uitgangspunt worden genomen dat voor de plaatsing van deze goederen onder de douaneregeling „in het vrije verkeer brengen”, anders dan voor de aanvankelijke plaatsing ervan onder de bijzondere regeling „vrije zone”, een douaneaangifte had moet worden gedaan en de aangever dus op het moment dat de regeling „vrije zone” was gezuiverd, over een MRN ter identificatie van die aangifte had moeten beschikken.
49 Desalniettemin moet worden vastgesteld dat het tweede vereiste van artikel 178, lid 1, onder b), van gedelegeerde verordening 2015/2446 enkel inhoudt dat de administratie van de houder informatie moet bevatten over de wijze waarop de regeling is gezuiverd, en niet dat er in die administratie een MRN moet worden vermeld.
50 Evenzo bepaalt artikel 178 van deze gedelegeerde verordening in lid 1, onder c), dat de administratie van de houder gegevens moet bevatten aan de hand waarvan de in deze bepaling bedoelde documenten ondubbelzinnig kunnen worden geïdentificeerd, maar niet dat daarin een MRN moet worden vermeld.
51 Hieruit volgt dat deze bepaling de houder niet de verplichting oplegt om in zijn administratie het MRN te vermelden ter identificatie van de douaneaangifte waarbij de bijzondere douaneregeling „vrije zone” is gezuiverd doordat de betrokken goederen onder de douaneregeling „in het vrije verkeer brengen” zijn geplaatst.
52 Bijgevolg dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 214, lid 1, van het douanewetboek van de Unie en artikel 178, lid 1, onder b) en c), van gedelegeerde verordening 2015/2446 aldus moeten worden uitgelegd dat zij er niet aan in de weg staan dat de houder in zijn administratie informatie opneemt over de wijze waarop de douaneregeling „vrije zone” is gezuiverd en gegevens aan de hand waarvan andere op de zuivering betrekking hebbende documenten dan een douaneaangifte kunnen worden opgespoord, zonder dat hij het MRN ter identificatie van de douaneaangifte tot plaatsing van de betrokken goederen onder een volgende douaneregeling in die administratie vermeldt.
Tweede en derde vraag
53 Met zijn tweede en derde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 214, lid 1, en artikel 215, lid 1, van het douanewetboek van de Unie alsmede artikel 178, lid 1, onder b) en c), van gedelegeerde verordening 2015/2446 aldus moeten worden uitgelegd dat
- zij eraan in de weg staan dat de houder, wanneer hij voor bepaalde goederen de zuivering van de bijzondere douaneregeling „vrije zone” in zijn administratie inschrijft, in die administratie enkel informatie opneemt over een CMR-vrachtbrief die deze goederen vergezelde toen zij de betrokken vrije zone hebben verlaten en die melding maakt van de douanestatus van die goederen, die wordt bevestigd door het stempel van de douane en de handtekening van een douanebeambte;
- zij vereisen dat de houder verifieert of die vermelde douanestatus juist is.
54 In de eerste plaats blijkt uit de door de verwijzende rechter verstrekte informatie dat de CMR-vrachtbrieven met de handgeschreven vermelding „C-status”, die wordt bevestigd door het stempel van de douane en de handtekening van een douanebeambte, weliswaar aangeven dat de douanestatus van de betrokken goederen van „niet-Uniegoederen” is gewijzigd in „Uniegoederen”, maar dat zij geen voldoende duidelijke informatie bevatten over de wijze waarop de douaneregeling „vrije zone” juist is gezuiverd. Hieruit volgt dat het opnemen van een verwijzing naar dergelijke vrachtbrieven in de administratie van de houder niet beantwoordt aan het tweede in artikel 178, lid 1, onder b), van gedelegeerde verordening 2015/2446 gestelde vereiste om informatie over de wijze waarop de betrokken regeling is gezuiverd in de administratie op te nemen, en evenmin aan het in artikel 178, lid 1, onder c), van gedelegeerde verordening 2015/2446 gestelde vereiste om in deze administratie gegevens op te nemen aan de hand waarvan documenten met betrekking tot de desbetreffende zuivering kunnen worden geïdentificeerd.
55 Zoals de advocaat-generaal in punt 44 van haar conclusie heeft opgemerkt, moet evenwel rekening worden gehouden met het feit dat in artikel 178, lid 3, is bepaald dat de douaneautoriteiten kunnen toestaan dat sommige van de in de leden 1 en 2 van artikel 178 bedoelde gegevens niet moeten worden verstrekt wanneer dit geen nadelige invloed heeft op het douanetoezicht en de controle op het gebruik van een bijzondere regeling. Het staat dus aan de verwijzende rechter om na te gaan of de Letse douaneautoriteiten overeenkomstig artikel 178, lid 3, hebben toegestaan dat de houder geen informatie over de wijze waarop de bijzondere douaneregeling „vrije zone” is gezuiverd, noch gegevens aan de hand waarvan documenten met betrekking tot die zuivering kunnen worden geïdentificeerd, in zijn administratie hoeft op te nemen.
56 Hieruit volgt dat de houder aan zijn verplichtingen inzake het voeren van een administratie met betrekking tot de zuivering van de bijzondere douaneregeling „vrije zone” waaronder niet-Uniegoederen zijn geplaatst, kan voldoen door in die administratie informatie op te nemen over een CMR-vrachtbrief die deze goederen vergezelde toen zij de betrokken vrije zone hebben verlaten en waarop de douaneautoriteiten de douanestatus van deze goederen hebben vermeld, mits deze autoriteiten overeenkomstig artikel 178, lid 3, van gedelegeerde verordening 2015/2446 hebben toegestaan dat geen meer gedetailleerde informatie hoeft te worden verstrekt over de wijze waarop die bijzondere douaneregeling is gezuiverd, waarbij het aan de verwijzende rechter staat om dit na te gaan.
57 In de tweede plaats dient in verband met de verificatie van de op de CMR-vrachtbrieven vermelde douanestatus te worden opgemerkt, zoals de advocaat-generaal in punt 55 van haar conclusie aangeeft, dat het douanewetboek de houder geen specifieke verplichting oplegt om de juistheid te verifiëren van de gegevens en de overige vermeldingen in de door hem ontvangen documenten.
58 Hoewel de houder als ondernemer een minimale zorgvuldigheid aan de dag moet leggen, kan hem niet worden verweten dat hij de juistheid van de op een vrachtbrief vermelde douanestatus niet heeft geverifieerd, tenzij het bij het lezen daarvan voor iedere ondernemer duidelijk is dat die vermelding twijfelachtig is, hetgeen in het hoofdgeding moet worden nagegaan door de verwijzende rechter, daarbij rekening houdend met het feit dat de op de CMR-vrachtbrieven vermelde status van de betrokken goederen bovendien werd bevestigd door het stempel van de douane en de handtekening van een douanebeambte.
59 Bijgevolg dient op de tweede en de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 214, lid 1, en artikel 215, lid 1, van het douanewetboek van de Unie alsmede artikel 178, lid 1, onder b) en c), van gedelegeerde verordening 2015/2446 aldus moeten worden uitgelegd dat
- zij er niet aan in de weg staan dat de houder, wanneer hij voor bepaalde goederen de zuivering van de bijzondere douaneregeling „vrije zone” in zijn administratie inschrijft, er zich toe beperkt in die administratie enkel informatie op te nemen over een CMR-vrachtbrief die deze goederen vergezelde toen zij de betrokken vrije zone hebben verlaten en die melding maakt van de douanestatus van die goederen, die wordt bevestigd door het stempel van de douane en de handtekening van een douanebeambte, voor zover de douaneautoriteiten deze wijze van zuivering van de regeling hebben toegestaan overeenkomstig artikel 178, lid 3;
- zij niet vereisen dat deze houder verifieert of die vermelde douanestatus juist is.
Vierde vraag
60 Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen aldus moet worden uitgelegd dat de vermelding van de douanestatus „Uniegoederen” op een CMR-vrachtbrief die de betreffende goederen vergezelde toen zij de betrokken vrije zone hebben verlaten en die wordt bevestigd door het stempel van de douane en de handtekening van een douanebeambte, bij de houder een gewettigd vertrouwen kan wekken aangaande de geldigheid van de wijziging van de douanestatus van die goederen volgens de douanewetgeving, ook al geeft deze vrachtbrief niet aan waarop die wijziging is gebaseerd.
61 Vooraf zij opgemerkt dat deze vraag wordt gesteld voor het geval dat de verwijzende rechter in het licht van het antwoord op de tweede en de derde vraag zou vaststellen dat de Letse douaneautoriteiten geen formele handeling hebben vastgesteld krachtens artikel 178, lid 3, van gedelegeerde verordening 2015/2446 waarbij zij afzien van de vereisten die in artikel 178, lid 1, onder b) en c), zijn neergelegd aangaande de in de administratie van de houder op te nemen informatie en gegevens aan de hand waarvan de documenten met betrekking tot de zuivering van de bijzondere douaneregeling ondubbelzinnig kunnen worden geïdentificeerd.
62 Aangezien het douanewetboek de houder geen specifieke verplichting oplegt om de juistheid van de in de aan hem overgelegde documenten opgenomen gegevens te verifiëren, zoals in punt 57 van het onderhavige arrest is uiteengezet, wenst de verwijzende rechter daarnaast in essentie te vernemen of de houder zich kan beroepen op een gewettigd vertrouwen dat zijn administratie voldoet aan de vereisten van artikel 178 van gedelegeerde verordening 2015/2446.
63 Zoals de advocaat-generaal in punt 69 van haar conclusie heeft opgemerkt, rijst dan in het bijzonder de vraag in welke omstandigheden een vaste administratieve praktijk om op de CMR-vrachtbrieven die goederen vergezellen wanneer zij de vrije zone verlaten, een ondertekende vermelding met stempel aan te brengen dat deze goederen de douanestatus „Uniegoederen” hebben verkregen, bij de houder een gewettigd vertrouwen kan wekken dat de douaneautoriteiten overeenkomstig artikel 178, lid 3, van gedelegeerde verordening 2015/2446 hebben toegestaan dat sommige in de leden 1 en 2 van dit artikel genoemde inlichtingen niet hoeven te worden verstrekt en dat de houder ermee kan volstaan in zijn administratie informatie op te nemen over CMR-vrachtbrieven waarop de douaneautoriteiten die vermelding hebben aangebracht.
64 Het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen is volgens vaste rechtspraak onderdeel van de rechtsorde van de Unie en geldt voor elke nationale autoriteit die met de toepassing van de Unieregels is belast (arrest van 14 juli 2022, Sense Visuele Communicatie en Handel vof, C‑36/21, EU:C:2022:556, punt 26 een aldaar aangehaalde rechtspraak).
65 Hieruit volgt dat de nationale autoriteiten ertoe gehouden zijn om bij de tenuitvoerlegging van de bepalingen van het douanewetboek dit beginsel na te leven. Het recht om zich te beroepen op dit vertrouwensbeginsel, dat voortvloeit uit het rechtszekerheidsbeginsel, komt toe aan iedere persoon bij wie een instantie gegronde verwachtingen heeft gewekt. Nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende inlichtingen die afkomstig zijn van bevoegde en betrouwbare bronnen kunnen, ongeacht de vorm waarin zij worden meegedeeld, dergelijke verwachtingen wekken. Niemand kan evenwel schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen aanvoeren wanneer de instantie hem geen nauwkeurige toezeggingen heeft gedaan [zie in die zin arrest van 4 oktober 2024, Litouwen e.a./Europees Parlement en Raad (Mobiliteitspakket), C‑541/20–C‑555/20, EU:C:2024:818, punt 616]. Bovendien kan een gedraging van een met de toepassing met het Unierecht belaste nationale instantie die strijdig is met dit recht of met het nationale recht dat ter uitvoering ervan is vastgesteld, bij een ondernemer geen gewettigd vertrouwen doen ontstaan (zie in die zin arrest van 14 juli 2022, Sense Visuele Communicatie en Handel vof, C‑36/21, EU:C:2022:556, punten 27 en 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
66 In dit verband dient te worden vastgesteld dat artikel 178, lid 3, van gedelegeerde verordening 2015/2446 geen nadere bepalingen bevat over hoe de douaneautoriteiten kunnen toestaan dat bepaalde in de leden 1 en 2 van dit artikel genoemde inlichtingen niet hoeven te worden verstrekt. In die omstandigheden is een nationale praktijk op grond waarvan het voor de zuivering van de bijzondere douaneregeling wordt geacht te volstaan dat de houder in zijn administratie informatie opneemt over een CMR-vrachtbrief die de betrokken goederen vergezelde toen deze een vrije zone hebben verlaten en waarop de douanestatus is vermeld die wordt bevestigd door het stempel van de douane en de handtekening van een douanebeambte, niet in strijd met artikel 178, lid 1, onder b) en c), en lid 3, van gedelegeerde verordening 2015/2446.
67 Wanneer die praktijk bestaat kan de houder zich dan ook beroepen op een gewettigd vertrouwen dat zijn administratie in overeenstemming is met artikel 178 van gedelegeerde verordening 2015/2446. Dat kan met name het geval zijn indien de douaneautoriteiten in het verleden aan de houder nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende toezeggingen hebben gedaan dat indien hij in zijn administratie gegevens opnam aan de hand waarvan een CMR-vrachtbrief met vermelding van de douanestatus kon worden geïdentificeerd, dit volstond voor de vaststelling dat hij de op hem uit hoofde van dat artikel rustende verplichtingen had vervuld. In dat geval kan de houder er legitiem op vertrouwen dat de douaneautoriteiten overeenkomstig artikel 178, lid 3, van gedelegeerde verordening 2015/2446 hebben toegestaan dat bepaalde in lid 1 van dit artikel genoemde inlichtingen niet hoeven te worden verstrekt.
68 Bijgevolg dient op de vierde vraag te worden geantwoord dat het beginsel van gewettigd vertrouwen aldus moet worden uitgelegd dat de houder een gewettigd vertrouwen in de overeenstemming van zijn administratie met artikel 178, lid 1, onder b) en c), van gedelegeerde verordening 2015/2446 mag ontlenen aan een vaste praktijk van de douaneautoriteiten waaruit nauwkeurige en onvoorwaardelijke toezeggingen blijken dat hij er ter vervulling van zijn verplichtingen krachtens die bepaling mee kan volstaan in zijn administratie louter informatie op te nemen over een CMR-vrachtbrief die de betrokken goederen vergezelde toen deze een vrije zone hebben verlaten en die een handgeschreven vermelding van de douanestatus bevat die wordt bevestigd door het stempel van de douane en de handtekening van een douanebeambte.
Vijfde vraag
69 Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of het Unierecht zich verzet tegen de toepassing van een nationale bepaling betreffende het gezag van gewijsde die de rechter van een lidstaat verplicht een door de houder krachtens artikel 79 van het douanewetboek van de Unie verschuldigde douaneschuld nietig te verklaren, op grond dat de rechterlijke instantie van deze lidstaat die bevoegd is om de rechtmatigheid te toetsen van de administratieve sanctie die aan die houder is opgelegd voor dezelfde douaneverrichtingen en op dezelfde gronden als die waaruit deze schuld voortvloeit, in een onherroepelijk geworden rechterlijke beslissing heeft vastgesteld dat deze laatste niet heeft verzuimd de krachtens de douanewetgeving van de Unie op hem rustende verplichtingen na te leven.
70 Er zij allereerst op gewezen dat het antwoord op deze vraag wordt gegeven voor het geval dat de verwijzende rechter van oordeel is dat de douaneautoriteiten enerzijds niet overeenkomstig artikel 178, lid 3, van gedelegeerde verordening 2015/2446 formeel vrijstelling hebben verleend van de voor die voor de houder geldende verplichtingen, en de houder zich in de omstandigheden van het hoofdgeding anderzijds niet kan beroepen op een gewettigd vertrouwen dat zijn administratie in overeenstemming is met artikel 178, lid 1, onder b) en c), van gedelegeerde verordening 2015/2446.
71 Na deze verduidelijking moet worden herinnerd aan het belang dat het beginsel van het gezag van gewijsde zowel in het Unierecht als in de nationale rechtsorden heeft. Om zowel de stabiliteit van het recht en van de rechtsbetrekkingen als een goede rechtsbedeling te waarborgen, is het immers van belang dat rechterlijke beslissingen die definitief zijn geworden nadat de beschikbare beroepsmogelijkheden zijn uitgeput of nadat de beroepstermijnen zijn verstreken, niet opnieuw aan de orde kunnen worden gesteld (zie in die zin arrest van 7 april 2022, Avio Lucos, C‑116/20, EU:C:2022:273, punt 92 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
72 Het Unierecht gebiedt een nationale rechter derhalve niet om nationale procedureregels die een beslissing gezag van gewijsde verlenen buiten toepassing te laten, ook al zou daardoor een nationale situatie die onverenigbaar is met dat recht kunnen worden hersteld. Het Unierecht vereist dus niet dat een nationale rechterlijke instantie uit principe terugkomt op een in kracht van gewijsde gegane beslissing om rekening te houden met de uitlegging die het Hof aan een relevante bepaling van dat recht heeft gegeven (arrest van 2 april 2020, CRPNPAC en Vueling Airlines, C‑370/17 en C‑37/18, EU:C:2020:260, punten 89 en 90 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
73 Bij gebreke van een Unieregeling ter zake is de wijze waarop het beginsel van het gezag van gewijsde ten uitvoer wordt gelegd krachtens het beginsel van de procedurele autonomie van de lidstaten een zaak van de interne rechtsorde van die staten. Deze nadere regels mogen evenwel niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke situaties krachtens intern recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en zij mogen de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (arrest van 7 april 2022, Avio Lucos, C‑116/20, EU:C:2022:273, punt 100 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
74 Bovendien moet ieder geval waarin de vraag rijst of een nationale procesregel de toepassing van het Unierecht onmogelijk of uiterst moeilijk maakt worden onderzocht met inaanmerkingneming van de plaats van die bepaling in de gehele procedure voor de verschillende nationale instanties, en van het verloop en de bijzondere kenmerken van die procedure. In voorkomend geval moet rekening worden gehouden met de beginselen die aan het nationale stelsel van rechtspraak ten grondslag liggen, zoals de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure (arrest van 2 april 2020, CRPNPAC en Vueling Airlines, C‑370/17 en C‑37/18, EU:C:2020:260, punt 93).
75 Aldus is geoordeeld dat het doeltreffendheidsbeginsel belet dat het beginsel van het gezag van gewijsde zodanig wordt uitgelegd dat de nationale rechter verplicht is het Unierecht telkens opnieuw onjuist uit te leggen en toe te passen op de enkele grond dat de bij hem aanhangige zaak, hoewel deze een ander voorwerp heeft, betrekking heeft op dezelfde rechtsverhouding of hetzelfde fundamentele punt dat is beslecht bij een onherroepelijk geworden rechterlijke beslissing. Dergelijke beletsels voor de daadwerkelijke toepassing van de regels van het Unierecht kunnen immers niet redelijkerwijs worden gerechtvaardigd door het rechtszekerheidsbeginsel en moeten dus worden geacht in strijd te zijn met het doeltreffendheidsbeginsel (zie in die zin arresten van 3 september 2009, Fallimento Olimpiclub, C‑2/08, EU:C:2009:506, punten 29‑31; 2 april 2020, CRPNPAC en Vueling Airlines, C‑370/17 en C‑37/18, EU:C:2020:260, punten, 94‑96, en 7 april 2022, Avio Lucos, C‑116/20, EU:C:2022:273, punten 102‑104).
76 De verwijzende rechter heeft echter niet te maken met het verplicht herhalen van een onjuiste uitlegging en een onjuiste toepassing van het Unierecht wegens een onherroepelijk geworden rechterlijke beslissing over een rechtsverhouding of een fundamentele kwestie die aan de orde is in een geding met een ander voorwerp.
77 Ten eerste hebben de door de Rīgas apgabaltiesas Krimināllietu tiesas kolēģija afgedane zaak en het hoofdgeding immers betrekking op dezelfde douaneverrichtingen.
78 Ten tweede is het inderdaad juist dat de niet-naleving van een douaneverplichting verschillende rechtsgevolgen kan hebben, zoals om te beginnen het ontstaan van een hoofdschuld jegens de douane, te weten invoerrechten en btw, en vervolgens de vertragingsrente die daarmee gepaard gaat, maar uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat de houder zowel de hoofdschuld als de daarmee verband houdende vertragingsrente verschuldigd is op grond van een en hetzelfde besluit van de belastingdienst en dat beide vorderingen hoe dan ook voortvloeien uit de vermeende niet-naleving van dezelfde administratieverplichtingen van de houder als die welke aan de orde waren in de zaak waarover de Rīgas apgabaltiesas Krimināllietu tiesas kolēģija zich heeft uitgesproken.
79 Voor zover het Letse recht een regel bevat volgens welke bestuursrechters gebonden zijn door de beslissingen van strafrechters, dient in die omstandigheden de betwisting van die vermeende niet-naleving in het kader van verschillende beroepen in rechte met betrekking tot dezelfde douaneverrichtingen in beginsel op uniforme wijze worden geregeld. Het doeltreffendheidsbeginsel staat niet eraan in de weg dat het gezag van gewijsde van een onherroepelijk geworden rechterlijke beslissing wordt geëerbiedigd, mits dit geen gevolgen heeft voor andere gedingen dan die waarin de rechtmatigheid van hetzelfde administratief besluit wordt betwist of wordt opgekomen tegen de juridische kwalificatie van de feiten betreffende dezelfde douaneverrichtingen.
80 Bijgevolg dient op de vijfde vraag te worden geantwoord dat het Unierecht zich niet verzet tegen de toepassing van een nationale bepaling betreffende het gezag van gewijsde die de rechter van een lidstaat verplicht een door de houder krachtens artikel 79 van het douanewetboek van de Unie verschuldigde douaneschuld nietig te verklaren, op grond dat de rechterlijke instantie van deze lidstaat die bevoegd is om de rechtmatigheid te toetsen van de administratieve sanctie die aan die houder is opgelegd voor dezelfde douaneverrichtingen en op dezelfde gronden als die waaruit deze schuld voortvloeit, in een onherroepelijk geworden rechterlijke beslissing heeft vastgesteld dat deze laatste niet heeft verzuimd de krachtens de douanewetgeving van de Unie op hem rustende verplichtingen na te leven.
Kosten
81 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:
1) Artikel 214, lid 1, van verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie, en artikel 178, lid 1, onder b) en c), van gedelegeerde verordening (EU) 2015/2446 van de Commissie van 28 juli 2015 tot aanvulling van verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad met nadere regels betreffende een aantal bepalingen van het douanewetboek van de Unie
moeten aldus worden uitgelegd dat
zij er niet aan in de weg staan dat de houder van een vergunning om activiteiten uit te oefenen in een vrije zone in zijn administratie informatie opneemt over de wijze waarop de douaneregeling „vrije zone” is gezuiverd alsmede gegevens aan de hand waarvan andere op de zuivering betrekking hebbende documenten dan een douaneaangifte kunnen worden opgespoord, zonder dat hij het masterreferentienummer ter identificatie van de douaneaangifte tot plaatsing van de betrokken goederen onder een volgende douaneregeling in die administratie vermeldt.
2) Artikel 214, lid 1, en artikel 215, lid 1, van verordening nr. 952/2013 en artikel 178, lid 1, onder b) en c), van gedelegeerde verordening 2015/2446
moeten aldus worden uitgelegd dat
- zij er niet aan in de weg staan dat de houder van een vergunning om activiteiten uit te oefenen in een vrije zone, wanneer hij voor bepaalde goederen de zuivering van de bijzondere douaneregeling „vrije zone” in zijn administratie inschrijft, er zich toe beperkt in die administratie enkel informatie op te nemen over een vrachtbrief opgesteld overeenkomstig het op 19 mei 1956 te Genève ondertekende Verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg, zoals gewijzigd bij het protocol van 5 juli 1978, die deze goederen vergezelde toen zij de betrokken vrije zone hebben verlaten en die melding maakt van de douanestatus van die goederen, die wordt bevestigd door het stempel van de douane en de handtekening van een douanebeambte, voor zover de douaneautoriteiten deze wijze van zuivering van de regeling hebben toegestaan overeenkomstig artikel 178, lid 3;
- zij niet vereisen dat deze houder van een vergunning om activiteiten uit te oefenen in een vrije zone verifieert of die vermelde douanestatus juist is.
3) Het beginsel van gewettigd vertrouwen moet aldus worden uitgelegd dat
de houder van een vergunning om activiteiten uit te oefenen in een vrije zone een gewettigd vertrouwen in de overeenstemming van zijn administratie met artikel 178, lid 1, onder b) en c), van gedelegeerde verordening 2015/2446 mag ontlenen aan een vaste praktijk van de douaneautoriteiten waaruit nauwkeurige en onvoorwaardelijke toezeggingen blijken dat hij er ter vervulling van zijn verplichtingen krachtens die bepaling mee kan volstaan in zijn administratie louter informatie op te nemen over een vrachtbrief opgesteld overeenkomstig het op 19 mei 1956 te Genève ondertekende Verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg, zoals gewijzigd bij het protocol van 5 juli 1978, die de betrokken goederen vergezelde toen deze een vrije zone hebben verlaten en die een handgeschreven vermelding van de douanestatus bevat die wordt bevestigd door het stempel van de douane en de handtekening van een douanebeambte.
4) Het Unierecht verzet zich niet tegen de toepassing van een nationale bepaling betreffende het gezag van gewijsde die de rechter van een lidstaat verplicht een door de houder van een vergunning om activiteiten uit te oefenen in een vrije zone krachtens artikel 79 van het douanewetboek van de Unie verschuldigde douaneschuld nietig te verklaren, op grond dat de rechterlijke instantie van deze lidstaat die bevoegd is om de rechtmatigheid te toetsen van de administratieve sanctie die aan die houder is opgelegd voor dezelfde douaneverrichtingen en op dezelfde gronden als die waaruit deze schuld voortvloeit, in een onherroepelijk geworden rechterlijke beslissing heeft vastgesteld dat deze laatste niet heeft verzuimd de krachtens de douanewetgeving van de Unie op hem rustende verplichtingen na te leven.
ondertekeningen
* Procestaal: Lets.