Samenvatting
X (belanghebbende) heeft in haar aangifte IB/PVV 2014 onder meer giften aan een stichting ten bedrage van € 2.500 in aftrek gebracht. Na een onderzoek is geconcludeerd dat de kasadministratie van de stichting geen werkelijk beeld geeft van de geldstromen. Om die reden is de anbi-status van de stichting met terugwerkende kracht tot 2 januari 2010 ingetrokken. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur de door X gestelde giften niet in aanmerking genomen. Dat acht Hof Amsterdam terecht.
X heeft met acht middelen cassatieberoep ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. Het zevende middel betoogt dat het Hof ambtshalve een vergoeding voor immateriële schade had moeten toekennen omdat de redelijke termijn van twee jaar voor het hoger beroep verstreek na afloop van de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak als bedoeld in artikel 8:66 Awb.
In de uitspraak van het Hof ligt besloten het oordeel dat de omstandigheid dat de behandeling van het hoger beroep langer heeft geduurd dan twee jaren geen aanleiding geeft om ambtshalve een immateriële schadevergoeding toe te kennen. Dat oordeel is volgens de Hoge Raad niet onbegrijpelijk aangezien de totale procedure (bezwaarschrift, beroep en hoger beroep) niet langer dan vier jaar heeft geduurd. Aangezien het hier een ambtshalve beoordeling door het Hof betreft, hoefde het Hof dat oordeel niet te motiveren en in zijn uitspraak niet van die ambtshalve beoordeling te laten blijken. Het middel faalt.
De overige middelen worden door de Hoge Raad met toepassing van artikel 81 Wet RO ongegrond verklaard.
Conform (eind)conclusie A-G Niessen (NLF 2022/0492, met noot van Hennevelt).