Row; afwaardering rentevordering; kwijtschelding lening
Hof Arnhem-Leeuwarden, 7 maart 2023
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(4)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(5)
- Jurisprudentie(824)
- Commentaar NLFiscaal(14)
- Literatuur(10)
- Recent(28)
Samenvatting
X (belanghebbende) heeft een eenmanszaak. De eenmanszaak heeft geld geleend van een stichting waarvan X en haar echtgenoot het bestuur vormden. De eenmanszaak heeft geld geleend aan een Spaanse vennootschap (Y) waarvan X en haar echtgenoot ieder 50% van de aandelen hielden. Y heeft geen rente betaald aan de eenmanszaak. Y is in 2018 geliquideerd.
In deze procedure over aan X opgelegde aanslagen IB/PVV 2013 tot en met 2015 is onder meer in geschil in hoeverre de vordering van X op Y kan worden afgewaardeerd.
Uit een met de Inspecteur gesloten vso volgt dat de vordering op Y begin 2013 nominaal € 485.062 bedroeg. Gelet op het niet in geschil zijnde rentepercentage van 8%, betekent dit dat de door Y verschuldigde rente over 2013 € 38.804 (8% van € 485.062) bedroeg. Deze rente is niet betaald en dient als vordering op de tbs-balans te komen. X mag deze vordering volgens Rechtbank Noord-Nederland niet afwaarderen. X maakt niet aannemelijk dat aan de rentevordering geen waarde kan worden toegekend.
Ook voor de jaren 2014 (omkering en verzwaring en bewijslast) en 2015 maakt X niet aannemelijk dat de in respectievelijk 2014 en 2015 ontstane rentevordering mag worden afgewaardeerd tot nihil.
De Inspecteur heeft een bedrag van € 533.000 tot het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden over 2014 gerekend in verband met de kwijtschelding door de stichting van haar vordering op X voor dit bedrag. Dat acht de Rechtbank terecht. Door het in haar hoedanigheid als medebestuurder van de stichting (onzakelijk) kwijtschelden van de vordering in 2014 heeft X zich in 2014 dit deel van het vermogen van de stichting toegeëigend. Aan (mogelijke) toepassing van de kwijtscheldingswinstvrijstelling komt de Rechtbank niet toe, nu geen sprake is van kwijtscheldingswinst als bedoeld in artikel 3.13 Wet IB 2001.
X heeft hoger beroep ingesteld bij Hof Arnhem-Leeuwarden, maar het Hof bevestigt grotendeels het oordeel van de Rechtbank, behalve voor het jaar 2013, omdat vast is komen te staan dat de rente-inkomsten over het jaar 2013 € 34.324 bedragen en niet € 38.804, welk bedrag de Rechtbank in haar oordeel heeft gehanteerd.
BRON
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende te woonplaats (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 12 juli 2021, nummers LEE19/3976, LEE19/3995, LEE20/2002 en LEE20/2008, ECLI:NL:RBNNE:2021:2902, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Emmen (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2013 tot en met 2015 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikkingen is belastingrente berekend en voor de jaren 2014 en 2015 verzuimboeten opgelegd.
1.2. Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.3. De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV 2013 tot en met 2015 gegrond verklaard, de aanslagen verminderd, de belastingrente dienovereenkomstig verminderd en het bezwaar tegen de aanslag Zvw 2015 ongegrond verklaard. Daarnaast zijn de verzuimboeten 2014 en 2015 gehandhaafd.
1.4. Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen voor zover die zien op de aanslagen IB/PVV 2013 tot en met 2015 gegrond verklaard, de betreffende uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2013 tot en met 2015 verminderd tot aanslagen berekend naar respectievelijk uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.630 (2013), een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 506.605 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.716 (2014), een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 67.533 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.734 (2015), de beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig verminderd, de verzuimboeten verminderd tot bedragen van € 313 (2014) en € 332 (2015), de Inspecteur gelast de betaalde griffierechten te vergoeden van € 47 (2013), € 47 (2014) en € 48 (2015), de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot bedragen van € 499 (2013), € 499 (2014) en € 498 (2015) en het beroep dat ziet op de aanslag Zvw 2015 ongegrond verklaard.
1.5. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord [naam1] , als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door mr. G.H. Sjobbema, alsmede [naam2] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam3] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is gehuwd met [naam1] (hierna: echtgenoot). Zij hebben gezamenlijk een woning in eigendom aan de [adres] in [woonplaats] . Daarnaast hebben zij een appartement in Oostenrijk in eigendom.
2.2. Belanghebbende drijft sinds 2002 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak onder de naam ‘ [naam4] ’. De activiteiten bestaan uit het geven van organisatieadviezen.
2.3. Op 30 juli 1998 is Stichting [naam5] opgericht (hierna: de stichting). De stichting was in de periode 2013 tot en met 2015 niet belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting.
2.4. De echtgenoot van belanghebbende was sinds 1 mei 2006 één van de twee bestuursleden van de stichting. Belanghebbende is met ingang van 1 januari 2011 toegetreden tot het bestuur van de stichting. Met ingang van 27 januari 2011 bestaat het bestuur van de stichting uit twee personen. De echtgenoot van belanghebbende vervult sindsdien de functie van voorzitter en belanghebbende die van secretaris/penningmeester. De stichting is op initiatief van de bestuurders per 18 juli 2016 ontbonden. De rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, heeft bij beschikking van 19 mei 2021 de vereffening van het vermogen van de stichting op verzoek van belanghebbende en haar echtgenoot heropend en de echtgenoot van belanghebbende aangewezen als vereffenaar.
2.5. Op 8 juli 2011 is door belanghebbende en haar echtgenoot de besloten vennootschap ‘ [naam6] B.V.’ opgericht. De activiteiten van deze besloten vennootschap omvatten de organisatie van golfactiviteiten en de verkoop van golfartikelen. [naam6] B.V. is per 29 november 2018 ontbonden.
2.6. Uit een overeenkomst van geldlening van 19 februari 2008 volgt dat de stichting vanaf 1 januari 2008 een bedrag van € 410.000 heeft uitgeleend aan belanghebbende ( [naam4] ). De leningsovereenkomst heeft een looptijd van 10 jaar, de jaarlijkse rente waartegen is geleend, bedroeg 6% en er zijn door de stichting geen zekerheden bedongen.
2.7. Op 2 mei 2013 zijn de stichting en belanghebbende opnieuw een overeenkomst van geldlening aangegaan. Bij deze overeenkomst is de overeenkomst van geldlening van 19 februari 2008 tot een bedrag van € 410.000 (zie 2.6.) vervallen verklaard. Bij de nieuwe overeenkomst zijn partijen een aflossings- en rentevrije geldlening overeengekomen tot een bedrag van € 533.000. De looptijd van deze lening is 25 jaar. Er zijn door de stichting geen zekerheden bedongen.
2.8. Belanghebbende en haar echtgenoot waren ieder voor 50% aandeelhouder van [naam7] S.L. (hierna: [naam7] ), een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal en beperkte aansprakelijkheid ( [naam8] ) gevestigd in Spanje. [naam7] was in Spanje betrokken bij vastgoedprojecten.
2.9. Belanghebbende ( [naam4] ) heeft vanaf het jaar 2005 aan [naam7] gelden ter leen verstrekt. Het bedrag hiervan is opgelopen tot € 562.387 per ultimo 2008. Van deze geldverstrekkingen zijn geen leningsovereenkomst opgemaakt. Belanghebbende heeft de gelden aan [naam7] (grotendeels) verstrekt met het geld dat zij ( [naam4] ) heeft geleend van de stichting (zie 2.6. en 2.7.). Door [naam7] is geen rente betaald aan belanghebbende ( [naam4] ). [naam7] is in 2018 geliquideerd.
2.10. In de (Spaanstalige) balansen van [naam7] zijn in de periode 2012 tot en met 2016 bij `Activo no corriente' (vaste activa), gespecificeerd in `Inversiones inmobiliaras' (vastgoed) en bij de post `Otras deudas a conto plazo' (overige kortlopende schulden) de volgende bedragen opgenomen:
Jaar |
Activo no corriente (Inversiones inmobiliaras) |
Otras deudas a corto plazo |
2012 |
€ 445.174,98 (€ 231.667,91) |
€ 520.994,52 |
2013 |
€ 383.195,98 (€ 306.515,91) |
€ 533.609,83 |
2014 |
€ 383.195,98 (€ 306.515,91) |
€ 533.609,83 |
2015 |
€ 312.918,98 (€ 306.515,91) |
€ 463.332,83 |
2016 |
€ 312.918,98 (€ 306.515,91) |
€ 463.332,83 |
2.11. Belanghebbende en de Inspecteur hebben afspraken gemaakt over de afwaardering van de vordering van belanghebbende ( [naam4] ) op [naam7] . Deze afspraken zijn voor de periode 2009 - 2013 vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst (hierna: vso) die is ondertekend op 5 juni 2014. In deze vso is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
2006 |
€ 114.648 |
|
2007 |
€ 243.627 |
|
2008 |
€ 562.387 |
|
2009 |
€ 493.591 |
€ 68.796 |
2010 |
€ 389.393 |
€ 104.198 |
2011 |
€ 318.669 |
€ 70.724 |
2012 |
€ 212.800 |
€ 28.544 |
2013 |
€ 151.800 |
€ 5.000” |
2.12. Partijen hebben voor het jaar 2011 ook een vso gesloten over de hoogte van het resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen. In deze vso, die is getekend op 6 mei 2015, is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen, waarbij belanghebbende als `Partij A' is aangeduid en de Inspecteur als `Partij B':
Partij B heeft het volgende voorstel gedaan:
Om tot een afhandeling van het bezwaarschrift inkomstenbelasting 2011 te komen en overeenstemming te bereiken over de afhandeling van de aangiften inkomstenbelasting voor de volgende jaren is afgesproken het (negatief) inkomen uit ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen vast te stellen op negatief € 116.070.
(…)
9 Nadere voorwaarden en afspraken
2.13. De echtgenoot van belanghebbende heeft in een e-mail aan de Inspecteur van 24 april 2017, voor zover hier van belang, het volgende geschreven:
2.14. Belanghebbende heeft op 3 december 2014 de aangifte IB/PVV 2013 ingediend naar een negatief verzamelinkomen van € 28.399.
2.15. Bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2013 is de Inspecteur als volgt van de aangifte afgeweken:
€ |
|||||
Aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning |
-28.399 |
||||
Bij: correctie zelfstandigenaftrek |
7.280 |
||||
Af: meer MKB-winstvrijstelling |
-1.019 |
||||
Bij: Resultaat uit overige werkzaamheden |
239.704 |
||||
Belastbaar inkomen uit werk en woning |
217.566 |
||||
Specificatie resultaat uit overige werkzaamheden |
|||||
Bij: rente vordering op [naam7] |
44.991 |
||||
Vrijval schuld |
200.000 |
||||
Af: afwaardering vordering op [naam7] |
-5.000 |
||||
Af: terbeschikkingstellingvrijstelling |
-28.799 |
||||
Resultaat uit overige werkzaamheden |
239.704 |
2.16. Na bezwaar en beroep is het belastbaar inkomen uit werk en woning over 2013 als volgt vastgesteld:
na-bezwaar |
na-beroep |
|||||
€ |
€ |
|||||
Winst uit onderneming |
113 |
113 |
||||
Bij: correctie zelfstandigenaftrek |
7.280 |
7.280 |
||||
af: meer MKB-winstvrijstelling |
-1.019 |
-1.019 |
||||
bij: Resultaat uit overige werkzaamheden |
26.172 |
20.256 |
||||
Belastbaar inkomen uit werk en woning |
32.546 |
26.630 |
||||
Specificatie resultaat uit overige werkzaamheden |
||||||
Bij: Rente vordering op [naam7] |
44.991 |
38.804 |
||||
af: rente aan stichting |
-10.250 |
-10.250 |
||||
af: afwaardering vordering op [naam7] |
-5.000 |
-5.000 |
||||
af: terbeschikkingstellingvrijstelling |
-3.569 |
-3.298 |
||||
Resultaat uit overige werkzaamheden |
26.172 |
20.256 |
2.17. Belanghebbende is op 28 februari 2015 door de Inspecteur uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2014. Aan haar is vervolgens uitstel verleend tot het doen van aangifte tot 1 september 2015. Met dagtekening 2 oktober 2015 is een herinnering verstuurd en met dagtekening 4 november 2015 een aanmaning. De uiterste termijn voor het doen van aangifte 1B/PVV 2014 eindigde op 18 november 2015.
2.18. Bij brief van 21 juli 2017 heeft de Inspecteur onder andere het volgende aan belanghebbende medegedeeld:
2.19. Met dagtekening 16 augustus 2017 is de aanslag IB/PVV 2014 overeenkomstig de brief van 21 juli 2017 (zie 2.18.) aan belanghebbende opgelegd.
2.20. De Inspecteur heeft op 2 augustus 2017 de aangifte IB/PVV 2014 van belanghebbende ontvangen. In deze aangifte wordt per 1 januari 2014 een schuld vermeld van € 533.000, welke schuld per 31 december 2014 is opgenomen voor € 0.
2.21. De Inspecteur heeft de ingediende aangifte IB/PVV 2014 (zie 2.20.) van belanghebbende aangemerkt als een bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2014 en het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. Vervolgens heeft belanghebbende beroep ingesteld.
2.22. Na bezwaar en beroep is het belastbaar inkomen uit werk en woning en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen voor 2014 als volgt vastgesteld:
na-bezwaar |
na-beroep |
||||
€ |
€ |
||||
Winst uit onderneming |
5.021 |
0 |
|||
Bij: vrijval FOR |
38.377 |
0 |
|||
af: meer MKB-vrijstelling |
-6.076 |
0 |
|||
bij: Resultaat uit overige werkzaamheden |
508.632 |
506.605 |
|||
Belastbaar inkomen uit werk en woning |
545.954 |
506.605 |
|||
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen |
1.716 |
1.716 |
|||
Specificatie resultaat uit overige werkzaamheden |
|||||
Bij: Rente vordering op [naam7] |
44.991 |
42.688 |
|||
Vrijval schuld aan de stichting |
533.000 |
533.000 |
|||
af: terbeschikkingstellingvrijstelling |
-69.359 |
-69.083 |
|||
Resultaat uit overige werkzaamheden |
508.632 |
506.605 |
2.23. Belanghebbende heeft op 10 augustus 2017 aangifte IB/PVV 2015 gedaan. Bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2015 is de Inspecteur als volgt afgeweken van de ingediende aangifte.
€ |
|||||
Aangegeven inkomen uit werk en woning |
11.173 |
||||
Bij: privéonttrekkingen |
15.867 |
||||
Bij: toevoeging FOR |
3.942 |
||||
Af: meer zelfstandigenaftrek |
-5.021 |
||||
Af: meer MKB-winstvrijstelling |
-2.070 |
||||
Bij: Resultaat uit overige werkzaamheden |
215.593 |
||||
Belastbaar inkomen uit werk en woning |
239.484 |
||||
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (aangegeven € 3.879 + correctie € 410) |
4.289 |
||||
Specificatie resultaat uit overige werkzaamheden |
|||||
Bij: rente vordering op [naam7] |
44.991 |
||||
Bij: kwijtschelding lening |
200.000 |
||||
AF: terbeschikkingstellingvrijstelling |
-29.398 |
||||
Resultaat uit overige werkzaamheden |
215.593 |
2.24. Na bezwaar en beroep is het belastbaar inkomen uit werk en woning en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen over 2015 als volgt vastgesteld:
na-bezwaar |
na-beroep |
||||||
€ |
|||||||
Gecorrigeerde winst uit onderneming |
24.420 |
44.281 |
|||||
Bij: correctie saldo eigen woning |
10.577 |
-6.953 |
|||||
Bij: Resultaat uit overige werkzaamheden |
39.592 |
30.205 |
|||||
Belastbaar inkomen uit werk en woning |
74.589 |
67.533 |
|||||
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen |
2.734 |
2.734 |
|||||
Specificatie resultaat uit overige werkzaamheden |
|||||||
Bij: rente vordering op [naam7] |
44.991 |
34.324 |
|||||
AF: terbeschikkingstellingvrijstelling |
-5.399 |
-4.119 |
|||||
Resultaat uit overige werkzaamheden |
39.592 |
30.205 |
Het bijdrage-inkomen voor de Zvw is in 2015 na bezwaar en beroep vastgesteld op € 34.468.
2.25. Tot de stukken van het geding behoort een rapport van ‘ [naam10] ’ van 14 oktober 2021 waaruit volgt dat [naam7] per 10 november 2018 is geliquideerd. Het rapport bevat onder andere de volgende passages:
2.26. De totale activa bedragen volgens de bij het rapport van ‘ [naam10] ’ gevoegde balansen ultimo 2016, 2017 en 2018 (liquidatiebalans) respectievelijk € 315.969,22, € 0 en € 0.
3. Geschil
In geschil is of de in geding zijnde aanslagen IB/PVV 2013, IB/PVV 2014, IB/PVV 2015 en Zvw 2015 – zoals deze luiden na de uitspraak van de Rechtbank – tot de juiste hoogte zijn vastgesteld. Meer specifiek is in geschil of het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden (hierna: ROW) niet te hoog is vastgesteld. Het geschil spitst zich daarbij toe op de hoogte van afwaardering van de rentevordering op [naam7] en op de kwijtschelding van de lening door de stichting. Verder is in geschil of over het jaar 2014 de vereiste aangifte is gedaan.
4. Beoordeling van het geschil
Vereiste aangifte 2014
4.1. Artikel 27h, tweede lid, in samenhang met artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), bepaalt dat het hoger beroep van de belastingplichtige ongegrond moet worden verklaard indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij belanghebbende overtuigend aantoont dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Het Hof zal daarom eerst het standpunt van de Inspecteur dat belanghebbende voor het jaar 2014 niet de vereiste aangifte heeft gedaan, beoordelen.
4.2. Van het niet doen van de vereiste aangifte in de zin van artikel 27e AWR kan alleen sprake zijn indien de Inspecteur belanghebbende heeft uitgenodigd tot het doen van aangifte, belanghebbende de daarbij gestelde termijn ongebruikt heeft laten verstrijken en hij tevens geen gebruik heeft gemaakt van de hem op de voet van artikel 9, derde lid, van de AWR geboden gelegenheid aangifte te doen binnen een door de Inspecteur bij aanmaning gestelde termijn.
4.3. Ter zitting bij de Rechtbank heeft belanghebbende beaamt dat zij de termijn van de aanmaning heeft laten verstrijken en gewacht heeft met het doen van aangifte, omdat zij nog in gesprek was met de Inspecteur over de afhandeling van de aanslagen IB/PVV voor eerdere jaren, waarbij dezelfde geschilpunten speelden.
4.4. De Rechtbank heeft daaromtrent het volgende overwogen (waarbij met “eiseres” belanghebbende en met “verweerder” de Inspecteur wordt bedoeld):
4.5. Naar het oordeel van het Hof, heeft de Rechtbank met haar hiervoor – onder 4.4 – aangehaalde overwegingen op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze overwegingen daarom over en maakt deze tot de zijne. Het Hof betrekt in zijn oordeel dat de aangifte die is ingediend na het verstrijken van de aanmaningstermijn, toch nog wordt aangemerkt als ‘tijdig’ gedaan met betrekking tot de omkering en verzwaring van de bewijslast, als de inspecteur er bij de aanslagoplegging nog rekening mee kan houden. De Inspecteur heeft echter onweersproken gesteld dat de aanslagregeling heeft plaatsgevonden op 21 juli 2017, de aanslag op dat moment in het systeem is geplaatst en in het systeem vanaf dat moment geen wijzigingen meer kunnen worden doorgevoerd. Nu belanghebbende naar aanleiding van de brief van de Inspecteur van 21 juli 2017 (zie 2.18.) op 2 augustus 2017 alsnog een aangifte heeft ingediend, staat vast dat de Inspecteur bij het opleggen van de aanslag hier geen rekening meer mee kon houden. Dit houdt in dat de ‘vereiste aangifte’ voor het jaar 2014 niet is gedaan met als gevolg de omkering en verzwaring van de bewijslast van belanghebbende.
4.6. Het voorgaande houdt in dat bij de beoordeling van de overige geschilpunten ingeval die zien op het jaar 2014 sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast van belanghebbende. Daarbij geldt dat een aanslag niet naar willekeur mag worden vastgesteld, maar moet berusten op een redelijke schatting.
Afwaardering rentevordering
4.7. Ter zitting van het Hof is vastgesteld dat niet in geschil is dat de vordering van belanghebbende op [naam7] moet worden gekwalificeerd als een zogenoemde ‘tbs-vordering’, het saldo van de tbs-vordering waarmee gerekend moet worden voor de jaren 2013 en 2015 € 429.062 bedraagt en de verschuldigde rente (8%) waarmee gerekend moet worden voor deze twee jaren € 34.324 bedraagt, welke rente moet worden gekwalificeerd als ROW. Tussen partijen bestaat geen overeenstemming over het saldo van de ‘tbs-vordering’ en de verschuldigde rente voor het jaar 2014. De Inspecteur stelt dat bij gebrek aan enig inzicht in de mutaties van de ‘tbs-vordering’ de cijfers van de Rechtbank moeten worden gevolgd en belanghebbende stelt dat deze bedragen gelijk zijn aan de bedragen voor de jaren 2013 en 2015.
4.8. Het voorgaande betekent dat, nu vaststaat dat de rente-inkomsten over het jaar 2013 € 34.324 bedragen en niet € 38.804, welk bedrag de Rechtbank in haar oordeel heeft gehanteerd, het hoger beroep in zoverre gegrond is. Het door de Rechtbank vastgestelde belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden van € 20.256 (zie 2.16.) dient op dit punt naar het oordeel van het Hof te worden verminderd tot een bedrag van € 16.785 (€ 34.324 -/- € 10.250 -/- € 5.000 = € 19.074 -/- € 2.289 terbeschikkingstellingsvrijstelling van 12%). Het verzamelinkomen dat voor het jaar 2013 uitsluitend bestaat uit belastbaar inkomen uit werk en woning stelt het Hof daarom vast op € 23.159 (€ 113 +/+ € 7.280 -/- € 1.019 +/+ € 16.785) (zie 2.16.).
4.9. Belanghebbende stelt dat de rentevorderingen in de jaren 2013, 2014 en 2015 direct in hetzelfde jaar als waarop zij betrekkingen hebben weer moeten worden afgewaardeerd. Zij verwijst daarvoor naar de verklaring van de accountant waaruit volgt dat [naam7] in 2018 is geliquideerd vanwege misinvesteringen (zie 2.25). Uit de stukken volgt volgens belanghebbende dat [naam7] geen enkele dekking meer bood als zekerheid voor de verstrekte lening en in overleg met de Inspecteur de lening in 2013 is afgewaardeerd tot op een bedrag van € 151.800 (zie 2.11). Vanaf dat moment was duidelijk dat de lening geen waarde meer had en dat [naam7] niet meer in staat was om de rente over de nog openstaande nominale vordering te voldoen, aldus belanghebbende.
4.10. De Inspecteur stelt dat belanghebbende op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt - voor het jaar 2014 niet overtuigend heeft aangetoond - dat de rentevorderingen afgewaardeerd kunnen worden. De enkele verklaring van een accountant dat [naam7] in 2018 is ontbonden door misinvesteringen is daartoe volgens hem onvoldoende. [naam7] beschikte immers over onroerende zaken, die volgens de verklaring van belanghebbende, op een later moment zijn verkocht. De Rechtbank achtte het niet aannemelijk dat [naam7] de verschuldigde rente in het geheel niet zou hebben kunnen voldoen. De Inspecteur sluit zich hierbij aan nu belanghebbende naar zijn mening in hoger beroep niets nieuws aanvoert.
4.11. De Rechtbank heeft voor het jaar 2013 – en voor het jaar 2015 heeft hetzelfde te gelden nu partijen voor het jaar 2015 geen andere standpunten hebben ingenomen – het volgende overwogen (waarbij met “eiseres” belanghebbende en met “verweerder” de Inspecteur wordt bedoeld):
4.12. De Rechtbank heeft ten aanzien van het jaar 2014 het volgende overwogen (waarbij met “eiseres” belanghebbende en met “verweerder” de Inspecteur wordt bedoeld):
4.13. Naar het oordeel van het Hof, heeft de Rechtbank met haar hiervoor – onder 4.11 en 4.12. – aangehaalde overwegingen op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze overwegingen daarom over en maakt deze tot de zijne. Dit wordt niet anders door het rapport van [naam10] (zie 2.25.), dat door belanghebbende in hoger beroep is ingebracht, waaruit volgt dat [naam7] in 2018 is geliquideerd. Deze rapportage geeft immers geen enkel inzicht in de financiële positie van [naam7] in de jaren 2013 tot en met 2015. Dit past ook bij de verklaringen van belanghebbende dat er geen boekhouding meer is gevoerd tot het jaar 2017, dat de in de rapportage gepresenteerde balans over het jaar 2016 niet klopt omdat men hiervoor de cijfers over het jaar 2011 als uitgangspunt heeft genomen en dat de accountant eerst in het jaar 2016/2017 bij [naam7] is betrokken. Ook verder heeft belanghebbende in hoger beroep op dit punt niets aangevoerd dat tot een ander oordeel kan leiden.
4.14. Het voorgaande houdt in dat belanghebbende het van haar verlangde verzwaarde bewijs dat de hoogte van de rentevordering over het jaar 2014 € 34.324 bedraagt in plaats van het door de Inspecteur berekende bedrag van € 42.688 (zie 2.22) eveneens niet heeft geleverd.
4.15. De omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat de Inspecteur echter niet van zijn verplichting de door hem aangebrachte correcties niet naar willekeur vast te stellen. De aanslag dient te berusten op een redelijke schatting (zie 4.6.). Indien en voor zover een belanghebbende de juistheid van de voor de schatting gebruikte gegevens of de juistheid van de schatting van de Inspecteur anderszins betwist, dient hij daarvoor tegenbewijs te leveren op de in artikel 27e van de AWR bedoelde wijze.
4.16. Nu de Inspecteur – uitgaande van de aanslag IB/PVV 2014 zoals deze luidt na de uitspraak van de Rechtbank – de rente van 8% - dit percentage is niet in geschil – heeft berekend over stand van de ‘tbs-vordering’ van € 533.609 zoals volgt uit de balans van [naam7] per ultimo 2013 en 2014 (zie 2.10.), berust dit bedrag, naar het oordeel van het Hof, op een redelijke schatting. Dit betekent dat niet kan worden gezegd dat deze correctie onredelijk of willekeurig is vastgesteld.
Kwijtschelding lening € 533.000 door de stichting
4.17. Belanghebbende stelt – kort gezegd – dat de stichting nog steeds een vordering uit geldlening van € 533.000 heeft en dat de stichting slechts voornemens was om deze lening kwijt te schelden als de kwijtscheldingswinst onder de kwijtscheldingsvrijstelling zou vallen.
4.18. De Inspecteur is – kort gezegd – van mening dat de stichting de vordering op belanghebbende in 2014 heeft kwijtgescholden en betwist dat er sprake is van een voorwaardelijke kwijtschelding. Hij wijst daarbij op het e-mailbericht van 24 april 2017 (zie 2.13.). De kwijtschelding is een handeling waarmee belanghebbende zichzelf heeft verrijkt en die moet worden belast als ROW in 2014, aldus de Inspecteur.
4.19. Het Hof stelt voorop dat bij de beoordeling van dit geschilpunt op belanghebbende de last rust om overtuigend aan te tonen (zie 4.6.) dat de kwijtschelding niet, dan wel slechts voorwaardelijk, heeft plaatsgevonden.
4.20. De Rechtbank heeft ten aanzien van de gestelde (voorwaardelijke) kwijtschelding het volgende overwogen (waarbij met “eiseres” belanghebbende en met “verweerder” de Inspecteur wordt bedoeld):
4.21. Naar het oordeel van het Hof, heeft de Rechtbank met haar hiervoor – onder 4.20 – aangehaalde overwegingen op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze overwegingen daarom over en maakt deze tot de zijne. Het Hof betrekt in zijn oordeel dat na het e-mailbericht van 24 april 2017 (zie 2.13.) belanghebbende, geheel in lijn met hetgeen is verklaard in het genoemde e-mailbericht, op 2 augustus 2017 haar aangifte IB/PVV 2014 heeft ingediend waarin op 1 januari 2014 een schuld is opgenomen van € 533.000 en op 31 december 2014 een schuld van nihil (zie 2.20.). Voor belanghebbende zelf in haar hoedanigheid van bestuurder van de stichting (zie 2.4.) en als belastingplichtige stond derhalve kennelijk vast dat de leenschuld ultimo 2014 op nihil moest worden gezet. Dat voorgaande feiten een andere conclusie met zich brengen dan dat de betreffende lening in 2014 is kwijtgescholden, heeft belanghebbende ook in hoger beroep niet overtuigend aangetoond. Dat er geen sprake zou zijn van een formeel schriftelijk kwijtscheldingsbesluit maakt dit gelet ook op de positie van belanghebbende en haar echtgenoot in 2014 als (enige) bestuurders van de stichting (zie 2.4.) niet anders.
Aanslag Zvw 2015
4.22. Het hoger beroep heeft ook betrekking op de aanslag Zvw 2015. Belanghebbende heeft hiertegen echter geen zelfstandige grieven aangevoerd. Nu niet in geschil dat de winst uit onderneming in 2015 € 44.281 (zie 2.24) bedraagt, dit bedrag ook tot het bijdrage-inkomen voor de Zvw over 2015 behoort (zie artikel 43, tweede lid, van de Zorgverzekeringswet), de Rechtbank het beroep tegen de uitspraak op bezwaar waarin het bijdrage-inkomen over 2015 is vastgesteld op € 34.468 (zie 2.24.) ongegrond heeft verklaard, kan het Hof dit geschilpunt onbesproken laten.
Verzuimboeten 2014 en 2015
4.23. Zowel bij de aanslag IB/PVV 2014 als de aanslag IB/PVV 2015 is een verzuimboete opgelegd van € 369 wegens het niet tijdig doen van aangifte. Niet in geschil is dat belanghebbende niet binnen de in de aanmaningen gestelde termijn (2014: 18 november 2015, 2015: 19 december 2016) aangifte IB/PVV heeft gedaan voor de jaren 2014 en 2015, namelijk eerst op 2 augustus 2017 respectievelijk 10 augustus 2017).
4.24. De verzuimboete is vermeld op het aanslagbiljet (boetebeschikking) en is aldus gelijktijdig op dezelfde wijze en op hetzelfde moment aan belanghebbende bekendgemaakt. Ingevolge artikel 26b, tweede lid, AWR in verbinding met artikel 24a, tweede lid, AWR wordt het (hoger)beroepschrift geacht mede te zijn gericht tegen de boete, tenzij uit het (hoger)beroepschrift het tegendeel blijkt. Dat laatste is hier niet aan de orde.
4.25. Noch in beroep, noch in hoger beroep heeft belanghebbende zelfstandige gronden tegen de verzuimboeten aangevoerd. Nu vaststaat dat belanghebbende voor beide jaren, ondanks daartoe te zijn uitgenodigd en aangemaand, niet tijdig aangifte heeft gedaan en belanghebbende niets heeft gesteld dat tot het oordeel kan leiden dat sprake is van afwezigheid van alle schuld, acht het Hof de opgelegde boete een passende en ook geboden sanctie voor het verzuim dat is begaan.
4.26. Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is in zoverre slechts gegrond voor zover het de vorenbedoelde vermindering van de aanslag IB/PVV 2013 (zie 4.8.) betreft.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep uitsluitend voor zover het de aanslag IB/PVV 2013 betreft gegrond, voor al het overige ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
De Rechtbank heeft de kosten voor de behandeling van het bezwaar en het beroep vastgesteld op in totaal € 1.496. Daartegen zijn in hoger beroep geen grieven aangevoerd, zodat het Hof daarvan zal uitgaan.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling het hoger beroep ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2013 (nr. BK-ARN 21/01014) heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting) wegingsfactor 1 € 837), ofwel in totaal op € 1.674.
6. Beslissing
Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent de aanslag IB/PVV 2013 en de bijbehorende beschikking belastingrente,
- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2013 en de bijbehorende beschikking belastingrente,
- vermindert de aanslag IB/PVV 2013 tot een aanslag berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.159,
- vermindert de bij de aanslag IB/PVV 2013 behorende beschikking belastingrente dienovereenkomstig,
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 1.674,
- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 134 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2023.