Antidumpingrechten voor invoer van katoenhoudend bedlinnen uit Pakistan (1)
Rechtbank Noord-Holland, 19 augustus 2024
Samenvatting
Op grond van Verordening 397/2004 is een antidumpingrecht van 13,1% vastgesteld op de invoer van katoenhoudend bedlinnen uit Pakistan. Deze verordening is gewijzigd met Verordening 695/2006, waarbij op de invoer van katoenhoudend bedlinnen uit Pakistan een definitief antidumpingrecht is ingesteld van 0% tot 8,5%.
In de periode van 13 december 2005 t/m 22 juni 2006 heeft X (belanghebbende) in eigen naam en voor eigen rekening diverse aangiften voor het vrije verkeer gedaan van katoenhoudend bedlinnen van oorsprong uit Pakistan.
De gemachtigde heeft (mede) namens X een verzoek om terugbetaling van antidumpingrechten ingediend voor deze aangiften. Het verzoek ziet op een bedrag van in totaal € 116.245,82.
In geschil is of de Inspecteur terecht het bezwaar ongegrond heeft verklaard onderscheidenlijk het verzoek om terugbetaling terecht heeft afgewezen.
X betoogt dat voornoemde verordeningen moeten worden vernietigd. De in dit verband aangevoerde stellingen worden echter door Rechtbank Noord-Holland verworpen. De Rechtbank twijfelt niet over de geldigheid van de verordeningen en ziet geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ.
Het beroep wordt ongegrond verklaard.
BRON
Uitspraak van de meervoudige douanekamer van 19 augustus 2024 in de zaak tussen
eiseres bv, gevestigd te vestigingsplaats, eiseres (gemachtigde: mr. M.C. van de Leur),
en
de inspecteur van de Douane, kantoor Breda, verweerder.
Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de afwijzing van een verzoek om terugbetaling van antidumpingrechten betaald voor in het vrije verkeer brengen van beddenlinnen uit Pakistan.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen de ongegrondverklaring van een bezwaar tegen de afwijzing van een verzoek om terugbetaling.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
Partijen hebben voorafgaand aan de zitting nadere stukken ingediend.
De gemachtigde van eiseres heeft verzocht om van de beroepen inzake geheven antidumpingrechten op Pakistaans katoenhoudend beddenlinnen die zij voor diverse eiseressen heeft ingesteld, één voorbeeldzaak te selecteren voor behandeling. De rechtbank heeft alle beroepen inzake antidumpingrechten op Pakistaans katoenhoudend beddenlinnen gevoegd op één zitting behandeld.
De rechtbank heeft het beroep op 27 mei 2024 op zitting behandeld. Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde, bijgestaan door mr. [naam 1] . Bij delen van de zitting waren aanwezig: [naam 2] (aanwezig namens de eiseres in de zaak HAA 22/3523), [naam 3] (aanwezig namens de eiseres in de zaken HAA 22/3541 en HAA 22/3542) en [naam 4] (aanwezig namens de eiseres in de zaak HAA 22/3521). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 5] en mr. [naam 6] .
Voor sluiting van het onderzoek heeft de rechtbank de zaken gesplitst.
Feiten
1.1Op grond van artikel 1 van de Verordening (EG) nr. 397/2004 van de Raad van 2 maart 2004 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van katoenhoudend beddenlinnen uit Pakistan (Verordening 397/2004) is op de invoer van katoenhoudend beddenlinnen uit Pakistan een definitief antidumpingrecht vastgesteld van 13,1%. Deze verordening is gewijzigd met de Verordening (EG) nr. 695/2006 van de Raad van 5 mei 2006 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 397/2004 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van katoenhoudend beddenlinnen uit Pakistan (Verordening 695/2006), waarbij op de invoer van katoenhoudend beddenlinnen uit Pakistan – afhankelijk van de fabrikant – een definitief antidumpingrecht is ingesteld van 0% tot 8,5%.
1.2. In de periode van 13 december 2005 tot en met 22 juni 2006 heeft [eiseres] in eigen naam en voor eigen rekening diverse aangiften voor het vrije verkeer gedaan van katoenhoudend beddenlinnen van oorsprong uit Pakistan.
1.3. Op 21 oktober 2008 heeft de gemachtigde (mede) namens [eiseres] een verzoek om terugbetaling ingediend voor deze aangiften. Het verzoek ziet op een bedrag van in totaal € 116.245,82. Het verzoek om terugbetaling heeft betrekking op de antidumpingrechten die eiseres naar aanleiding van haar aangiften verschuldigd was.
1.4. De gemachtigde heeft namens [eiseres] daartegen bezwaar gemaakt. Verweerder heeft dit bezwaar ongegrond verklaard.
Geschil en standpunten van partijen
2.1. In geschil is of verweerder terecht het bezwaar ongegrond heeft verklaard onderscheidenlijk het verzoek om terugbetaling terecht heeft afgewezen.
2.2. Eiseres verzoekt om het beroep, dat blijkens het beroepschrift is ingediend door [eiseres - variant] B.V., te lezen als te zijn ingediend door [eiseres] B.V. Zij betoogt verder dat Verordening 397/2004 en Verordening 695/2006 moeten worden vernietigd en voert hiervoor samengevat de volgende vier middelen aan.
Geen dumping
2.2.1. Er is geen sprake van dumping uit Pakistan, waardoor de artikelen 1 en 3 van Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (de basisverordening) zijn geschonden. Volgens eiseres is concurrentie tussen de producenten uit de Europese Gemeenschap (de Gemeenschap) en producenten uit lagelonenlanden per definitie niet mogelijk, zodat de Pakistaanse producenten/exporteurs geen reden hebben om hun goederen te dumpen op de Europese Gemeenschapsmarkt (de Gemeenschapsmarkt).
Onderscheid tussen duur en goedkoop segment
2.2.2. In het antidumpingonderzoek is ten onrechte geen onderscheid gemaakt tussen het goedkope marktsegment en het dure marktsegment op de beddenlinnenmarkt. De invoer vanuit Pakistan betreft volgens eiseres namelijk beddenlinnen uit het goedkopere marktsegment, terwijl de bedrijfstak in de Gemeenschap hoofdzakelijk/grotendeels beddenlinnen uit het duurdere marktsegment produceert. Hierdoor is artikel 3 van de basisverordening geschonden.
Geen representatieve steekproef van EG-producenten
2.2.3 De steekproef die is gehouden onder EG-producenten is niet representatief, waardoor artikel 17, eerste lid, van de basisverordening is geschonden. Volgens eiseres zijn de vijf ondernemingen uit de steekproef niet representatief voor de bedrijfstak van de Gemeenschap. Het betreft de vijf grootste producenten, terwijl de bedrijfstak voornamelijk bestaat uit kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s). Ook hebben deze producenten volgens eiseres geen schade geleden door de toename van de invoer van goedkoop beddenlinnen uit Pakistan.
Beoordelingsfouten bij andere schadeveroorzakende factoren
2.2.4. De Raad en de Europese Commissie (de Commissie) hebben kennelijke beoordelingsfouten gemaakt bij de analyse en vaststelling van de andere bekende relevante factoren (naast de beweerde dumping uit Pakistan) die schade hebben veroorzaakt bij de bedrijfstak van de Gemeenschap, en daaruit voortvloeiend de vaststelling van het causaal verband tussen de beweerde dumping en de schade. Hierdoor zijn artikel 3, tweede, vijfde en zevende lid, van de basisverordening en artikel 253 van het EG-verdrag geschonden.
Prejudiciële vragen en vergoeding van rente
2.2.5. Eiseres verzoekt de rechtbank om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie over de geldigheid van de Verordeningen 397/2004 en 695/2006 (hierna ook: Verordeningen). Zij concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de uitspraak op bezwaar. Tevens verzoekt zij om vergoeding van rente over de betaalde antidumpingrechten, wanneer deze rechten terugbetaald moeten worden omdat de verordeningen ongeldig blijken.
2.3. Verweerder verzoekt de rechtbank [eiseres] B.V. te zien als indiener van het beroep. Hij stelt zich op het standpunt dat hij het verzoek om terugbetaling terecht heeft afgewezen en betoogt daartoe het volgende.
2.3.1. Verordening 397/2004 is, na de door het Gerecht en het Hof van Justitie gewezen arresten, onverkort van kracht gebleven. Dit betekent dat de door eiseres betaalde antidumpingrechten op de onderhavige invoer van katoenhoudend beddenlinnen uit Pakistan terecht zijn betaald.
2.3.2. De Commissie heeft na onderzoek vastgesteld dat sprake is van dumping en heeft verschillende factoren onderzocht alvorens het antidumpingrecht in te stellen. Ook heeft de Commissie na onderzoek vastgesteld dat de producten uit het goedkopere marktsegment en uit het duurdere marktsegment soortgelijk zijn aan elkaar. Alle eindproducten hebben dezelfde fysieke kenmerken en worden in wezen voor dezelfde doeleinden gebruikt. Uit het onderzoek van de Commissie is gebleken dat de bedrijfstak van de Gemeenschap zich juist door de dumping grotendeels heeft moeten terugtrekken uit het goedkopere marktsegment, hetgeen het oorzakelijke verband onderstreept tussen de invoer met dumping van beddenlinnen uit Pakistan en de schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft geleden. De gemiddelde prijzen bij invoer uit Pakistan oefenden druk uit op de prijzen en dwongen de bedrijfstak van de Gemeenschap de prijzen te verlagen en/of over te schakelen op duurdere producten. De steekproef die is gehouden onder EG-producenten was representatief. De Commissie heeft uiteindelijk voor het onderzoek vijf ondernemingen uit drie lidstaten geselecteerd. Bij deze selectie is door de Commissie het productie- en verkoopvolume in aanmerking genomen dat voor de markt als het meest representatief werd beschouwd. Uit de onderdelen “E. Schade” en “F. Oorzakelijk verband” van Verordening 397/2004 blijkt dat de bedrijfstak van de Gemeenschap in het onderzoektijdvak schade heeft geleden.
2.3.3. Voor een eventuele rentevergoeding dient eiseres zich te richten tot de Ontvanger.
2.3.4. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling door de rechtbank
Horen als deskundige
3.1. Vlak voor zitting, namelijk zeven minuten voor aanvang, heeft eiseres per e-mailbericht aan de rechtbank aangeboden om de heer [naam 3] als deskundige te horen. Artikel 8:60, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) regelt de procedure voor het oproepen van deskundigen. Omdat niet aan de vereisten van artikel 8:60, vierde lid, van de Awb was voldaan, heeft de rechtbank het verzoek ter zitting afgewezen.
De naam van eiseres
3.1.2. De uitspraak op bezwaar is gericht aan [eiseres - variant] B.V., terwijl het bezwaar is gemaakt namens [eiseres] . Bij het bezwaarschrift is een machtiging gevoegd van [eiseres] . In de uitspraak op bezwaar wordt genoemd dat een machtiging is overgelegd van [eiseres] B.V. Het beroep is ingesteld door [eiseres - variant] B.V., maar als bijlagen zijn een uittreksel uit het handelsregister van [eiseres] B.V. en een machtiging van [eiseres] B.V. overgelegd.
3.1.2.1. Eiseres betoogt, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 31 augustus 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2356, dat sprake is van een geringe onvolkomenheid in de naam. De uitspraak op bezwaar staat op naam van [eiseres - variant] B.V., terwijl dit [eiseres] B.V. had moeten zijn.
3.1.2.2. Verweerder heeft toegelicht dat niet duidelijk is waarom de uitspraak op bezwaar een onjuiste tenaamstelling heeft, en dat dit waarschijnlijk op een vergissing berust. Verweerder verzoekt de rechtbank eiseres ontvankelijk te achten in haar beroep.
3.1.2.3. De rechtbank zal het beroep dat is ingesteld door [eiseres - variant] B.V. lezen als een beroep dat is ingesteld door [eiseres] B.V. De rechtbank heeft in het handelsregister nagezocht of er een rechtspersoon “ [eiseres - variant] B.V.” bestaat, en heeft die niet gevonden. Dat volgens het beroepschrift het beroep is ingesteld [eiseres - variant] B.V., wordt weerlegd door het bij het beroepschrift meegestuurde uittreksel van de Kamer van Koophandel, dat staat op naam van [eiseres] B.V. en de bij het beroepschrift meegestuurde machtiging, ook op naam van [eiseres] B.V. De naamstelling in het beroepschrift (en de uitspraak op bezwaar) betreft een geringe onvolkomenheid die tussen partijen niet tot een misverstand heeft geleid en ook bij de per ongeluk genoemde, niet bestaande [eiseres - variant] B.V. niet tot misverstand kan leiden.
Marginale toetsing
3.2. Volgens de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie beschikken de instellingen van de Europese Unie (de EU) op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek, en meer in het bijzonder ter zake van beschermende handelsmaatregelen, over een ruime beoordelingsbevoegdheid wegens de ingewikkeldheid van de economische, politieke en juridische situaties die zij moeten onderzoeken. Bij het rechterlijk toezicht op een dergelijke beoordeling dient dan ook alleen te worden nagegaan of de procedureregels in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de omstreden keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid.
Bewijs
3.3. Op eiseres rust de last om haar stellingen en standpunten met bewijzen te onderbouwen. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie moet een onjuiste opvatting van feiten en bewijzen in een antidumpingverordening duidelijk uit de processtukken blijken, zonder dat een nieuwe beoordeling van die feiten of bewijzen hoeft te worden verricht.
3.3.1. Eiseres stelt dat zij haar betoog met feiten en cijfers heeft onderbouwd. Zij heeft verschillende stukken overgelegd die zij als afdoende bewijs voor haar stellingen beschouwt. Daarbij heeft zij betoogd dat zij andere bezwaren heeft aangevoerd dan door het Hof van Justitie en het Gerecht al zijn beoordeeld in het kader van de geldigheid van Verordening 397/2004.
Bewijsstukken
3.3.2. Eén van de bewijsstukken waarop eiseres zich voor een aantal van haar standpunten beroept is een onderzoeksrapport van Werner Stengg, werkzaam bij de Commissie, van juni 2001, “The textile and clothing industry in the EU” . Over de bewijswaarde van dit rapport heeft het Gerecht in de zaak T-199/04 RENV, reeds aangehaald, punt 112, geoordeeld:
3.3.3. Verder beroept eiseres zich op twee mededelingen van de Commissie aan de Raad, over de marktontwikkeling in de textiel- en kledingsector in de EU en twee rapporten.
De twee mededelingen zijn:
- COM (2003) 649 definitief van 29 oktober 2003 “De toekomst van de textiel- en kledingsector in de Europese Unie na de uitbreiding ”, en
- COM (2004) 668 definitief van 13 oktober 2004 “De textiel- en kledingsector na 2005 – Aanbevelingen van de Groep op hoog niveau voor de textiel- en kledingsector ”.
Voor beide mededelingen geldt net zoals voor het rapport van Werner Stengg, dat zij zien op de textiel- en kledingindustrie in het algemeen en niet op de onderzochte markt voor katoenhoudend beddenlinnen uit de Verordeningen 397/2004 en 695/2006. Dat uit deze algemene mededelingen geen definitieve conclusies voor de onderhavige Verordeningen kunnen worden getrokken, blijkt reeds uit de vaststelling voor de textiel- en kledingsector in COM (2003) 649 (onderdeel 2, pagina 7):
Hetzelfde geldt voor COM(2004) 668 (onderdeel 2, pagina 4):
De onderzochte productie en werkgelegenheid van de bedrijfstak van de Gemeenschap voor katoenhoudend beddenlinnen toonden in het onderzoektijdvak (oktober 2001 tot en met september 2002) echter een stijging (van 5%) respectievelijk stabilisatie (op ongeveer 5.500 arbeidsplaatsen, zie Verordening 397/2004, overwegingen 84 en 85).
- “Globalization, the changed Global Dynamics of the Clothing and Textile Value Chains and the impact on Sub-Saharan Africa” . Net als bovengenoemde mededelingen ziet ook dit rapport op de textiel- en kledingindustrie in het algemeen en niet op de onderzochte markt voor katoenhoudend beddenlinnen uit de onderhavige Verordeningen.
- “Study on the implications of the 2005 trade liberalisation in the textile and clothing sector ”, van het Institut Français de la mode, uit februari 2004. Dit rapport beschrijft weliswaar de productie en export van Pakistaans beddenlinnen en beschrijft ook antidumpingrechten als fenomeen, maar eiseres heeft niet concreet aangeduid op welke wijze dit stuk de geldigheid van de onderhavige Verordeningen in twijfel kan trekken.
3.3.4. Verder heeft eiseres de volgende stukken ingebracht:
- “The History of Textiles in South Asia ”, een Term Paper van een student aan de Korean Minjok Leadership Academy uit 2009. Ook hier heeft eiseres niet onderbouwd op welke wijze dit stuk de geldigheid van de onderhavige Verordeningen in twijfel kan trekken.
- “Pakistan textile sector and the EU ” een artikel uit de South Asian Journal van dr. Karin Astrid Siegmann van 2006. In dit artikel wordt weliswaar (ook) het onderhavige antidumpingrecht op Pakistaans katoenhoudend beddenlinnen besproken, maar wederom heeft eiseres niet concreet aangeduid op welke wijze dit stuk de geldigheid van de onderhavige Verordeningen in twijfel kan trekken.
3.3.5. Bij haar brief van 13 mei 2024 heeft eiseres nog twee stukken ingebracht:
- 4 pagina’s van een publicatie “De globalisering in goede banen leiden: hoe pakt de EU dat aan? ” van 25 september 2019 van het Europees parlement. Eiseres heeft gesteld dat hierin staat dat de Commissie heeft bevestigd dat de EU-bedrijfstak door de globalisering zeer kwetsbaar is. De rechtbank constateert dat in de overgelegde publicatie geen verwijzing naar de bedrijfstak van de Gemeenschap in de zin van de onderhavige Verordeningen is opgenomen. Het betreft slechts een algemene verwijzing naar de kwetsbaarheid van de textiel-, kleding-, schoeisel-, en leerindustrie. Eiseres heeft niet onderbouwd op welke wijze deze publicatie de geldigheid van de onderhavige Verordeningen in twijfel kan trekken.
- “Textiel en kleding: de Commissie stelt maatregelen ter bevordering van het concurrentievermogen voor ” van 29 oktober 2003. Eiseres leest in dit artikel andere schadeveroorzakende factoren die de Commissie dus mee had moeten nemen in het antidumpingonderzoek van Verordeningen 397/2004 en 695/2006. Zij heeft evenwel niet gepreciseerd welk effect of welke invloed de door haar bedoelde factoren gehad hebben op het causale verband tussen de invoer van het Pakistaanse beddenlinnen en de schade aan de bedrijfstak van de Gemeenschap.
3.3.6. Onder 3.7.9 en verder gaat de rechtbank in op de conclusie die eiseres trekt uit op het door haar bij brief van 22 februari 2024 genoemde onderzoek door H.J. Hesselink, “Strategische besluitvorming in een neergaande bedrijfstak, Onderzoek maar de strategische maatregelen in de KRL-textielindustrie in de periode 1950-2000 ” (Delft 2020).
3.3.7. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de ingebrachte publicaties niet kunnen dienen ter onderbouwing van de standpunten van eiseres over de toestand van de bedrijfstak van de Gemeenschap voor katoenhoudend beddenlinnen in de onderhavige onderzoektijdvakken, of gebrek aan oorzakelijk verband tussen schade en verkoop van Pakistaans katoenhoudend beddenlinnen. Daar komt nog bij dat eiseres ter zitting heeft verklaard dat de publicaties over de textiel- en kledingindustrie van toepassing zijn voor zover zij betrekking hebben op de textielindustrie en niet op de kledingindustrie, omdat katoenhoudend beddenlinnen nu eenmaal wel textiel maar geen kleding is. De onder 3.3.2 tot en met 3.3.5 genoemde publicaties gaan echter allemaal over de textiel- en kledingindustrie zonder een onderscheid te maken tussen die twee sectoren en dus zonder inzichtelijk te maken hoe de bevindingen ten aanzien van de textielindustrie zich verhouden tot die ten aanzien van de kledingindustrie. De publicaties kunnen daarom des te minder dienen ter onderbouwing van de stellingen van eiseres over de toestand van de Gemeenschapsmarkt voor katoenhoudend beddenlinnen of die van de bedrijfstak van de Gemeenschap.
Verordening (EG) nr. 2398/97
3.3.8. Eiseres vindt verder steun voor haar stellingen in de overwegingen van Verordening (EG) nr. 2398/97 van de Raad van 28 november 1997 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van katoenachtig beddenlinnen van oorsprong uit Egypte, India en Pakistan (Verordening 2398/97). Bij deze verordening werd in 1997 een antidumpingrecht ingesteld op de invoer van beddenlinnen van oorsprong uit India, Pakistan en Egypte. Naar aanleiding van een beslissing van het WTO Dispute Settlement Body heeft de Raad in Verordening (EG) nr. 160/2002 vastgesteld dat in het onderzoektijdvak (juli 1995 tot en met juni 1996) de producten van de in de steekproef opgenomen Pakistaanse bedrijven niet met dumping in de EU waren ingevoerd. Voor wat betreft het instellen van het onderzoek dat tot de Verordening 2398/97 heeft geleid, heeft het Gerecht geoordeeld:
3.3.9. De rechtbank leidt uit deze overweging af, dat de omstandigheden uit de onderhavige onderzoektijdvakken (oktober 2001 tot en met september 2002 en april 2003 tot en met maart 2004) gewijzigd zijn ten opzichte van de omstandigheden uit het onderzoektijdvak juli 1995 tot en met juni 1996. Dat betekent dat feiten die ten grondslag lagen aan de conclusies over het onderzoektijdvak van Verordening 2398/97 niet zonder meer ten grondslag kunnen worden gelegd aan de onderhavige Verordeningen. Verschillen tussen de beide onderzoeken kunnen dan ook niet, anders dan eiseres betoogt, zonder meer leiden tot de conclusie dat het onderzoek dat voor de onderhavige Verordeningen is uitgevoerd blijk geeft van een onjuiste vaststelling van de feiten of een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten.
Geen dumping?
3.4. Eiseres betoogt dat in het onderhavige onderzoektijdvak geen dumping heeft plaatsgevonden bij de uitvoer van katoenhoudend beddenlinnen vanuit Pakistan naar de Gemeenschap. Zij stelt dat Pakistaanse producenten vanwege de lage productiekosten (zowel voor arbeid als voor grondstoffen) nu eenmaal veel goedkoper kunnen produceren dan de producenten uit de Gemeenschap, en dat de Pakistaanse producenten/exporteurs mede hierdoor geen reden hebben om te dumpen.
3.4.1. De Raad heeft op basis van de in overwegingen 30 tot en met 70 van Verordening 397/2004 en in overwegingen 24 tot en met 62 van Verordening 695/2006 genoemde constateringen en onderzoeken, waaronder de onderzoeken die de Commissie bij de Pakistaanse producenten/exporteurs heeft uitgevoerd en de vaststellingen van de Commissie over de normale prijs, de exportprijs en de dumpingmarge, beargumenteerd waarom sprake is van dumping. Met hetgeen eiseres heeft aangevoerd ter onderbouwing van haar standpunt dat geen sprake is geweest van dumping bij de invoer van katoenhoudend beddenlinnen uit Pakistan, heeft zij geen argumenten ingebracht tegen deze conclusie van de Raad. De verwijzingen van eiseres naar de diverse onder overwegingen 3.3.2. en verder opgenomen publicaties kunnen om de aldaar weergegeven redenen niet dienen ter onderbouwing van haar betoog dat geen sprake is van dumping.
3.4.2. Voor zover eiseres haar betoog dat geen dumping heeft plaatsgevonden, baseert op de door haar gemaakte vergelijking tussen Pakistaanse exportprijzen en Europese marktprijzen gaat zij uit van een verkeerde lezing van het begrip ‘dumping’ in de zin van artikel 1, tweede lid, van de basisverordening en van de in artikel 2 van de basisverordening voorgeschreven wijze waarop dumping moet worden onderzocht en vastgesteld. Dumping wordt geacht plaats te vinden indien de prijs van een bepaald product bij uitvoer naar de Gemeenschap lager is dan een vergelijkbare prijs die in het kader van normale handelstransacties voor het soortgelijke product voor het land van uitvoer is vastgesteld. De Commissie heeft de prijzen van katoenhoudend beddenlinnen die door onafhankelijke afnemers in Pakistan in het kader van normale handelstransacties worden betaald of dienen te worden betaald, onderzocht en vergeleken met de prijs bij uitvoer naar de Gemeenschap. Op grond van dat onderzoek heeft de Raad geconcludeerd dat sprake is van dumping. Eiseres heeft geen feitelijke gegevens overgelegd die de rechtbank doen twijfelen aan dit onderzoek of de daaruit getrokken conclusie.
3.4.3. Gelet op bovenstaande ziet de rechtbank geen aanleiding om over de vaststelling van de Raad dat dumping heeft plaatsgevonden prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.
Onderscheid tussen duur en goedkoop segment?
3.5. Eiseres betoogt dat in het antidumpingonderzoek van de Commissie de markt van het katoenhoudend beddenlinnen had moeten worden opgedeeld in een duur segment en een goedkoop segment. Zij stelt dat in de onderzoeksperiode op de Gemeenschapsmarkt sprake was van een duur segment beddenlinnen en een goedkoop segment beddenlinnen, dat de producenten uit de Gemeenschap vooral beddenlinnen uit het dure segment produceren en de producenten uit Pakistan vooral uit het goedkope segment. Eiseres onderschrijft dat sprake is van soortgelijke producten in de zin van artikel 1, vierde lid, van de basisverordening. Ter zitting heeft eiseres nadrukkelijk verklaard dat zij niet bestrijdt dat goedkoper beddenlinnen uitwisselbaar is voor duurder beddenlinnen.
3.5.1. Bij een antidumpingonderzoek kan een analyse per segment gerechtvaardigd zijn wanneer de onderzochte producten niet onderling uitwisselbaar zijn en wanneer één of meer segmenten meer dan andere door invoer met dumping worden geraakt. Een dergelijke analyse per segment is niet vereist wanneer de producten voldoende onderling uitwisselbaar zijn. In een dergelijk geval kunnen het ontbreken van een duidelijk onderscheid tussen de producten of segmenten en het bestaande verband ertussen ertoe leiden dat ook de verkoop van de (duurdere) producten door de producenten van de Gemeenschap kan dalen ten gunste van de invoer van (goedkopere) producten in de Gemeenschap. Zo kan de invoer met dumping, hoewel deze zich concentreert in een bepaald marktsegment, van invloed zijn op de hele bedrijfstak van de Gemeenschap. Enkel in een situatie waarin de resultaten om de een of andere reden vertekend blijken te zijn, is een gesegmenteerde analyse in geval van onderling uitwisselbare producten gerechtvaardigd. In een dergelijk geval is het aan de betrokken partij om concreet bewijs aan te dragen ter onderbouwing van de bewering dat verschillende producten niet voldoende onderling verwisselbaar zijn of dat het in geval van voldoende onderling uitwisselbare producten in de betrokken zaak een niet-gesegmenteerde analyse tot vertekende resultaten heeft geleid.
3.5.2. Over de markt voor katoenhoudend beddenlinnen heeft de Raad in Verordening 397/2004 (in overwegingen 25 tot en met 28) vastgesteld dat, hoewel de weefsels op verschillende manieren kunnen worden afgewerkt (bleken, verven, bedrukken), alle eindproducten dezelfde fysieke kenmerken hebben en in wezen voor dezelfde doeleinden worden gebruikt. Hoewel er soms verschillen waren tussen de productsoorten die in de Gemeenschap werden vervaardigd en de productsoorten die uit Pakistan naar de Gemeenschap werden uitgevoerd, waren er geen verschillen in de fysieke basiskenmerken en toepassingen van de verschillende productsoorten en kwaliteiten van katoenhoudend beddenlinnen. Het product dat in Pakistan wordt vervaardigd en verkocht, het product dat vanuit Pakistan naar de Gemeenschap wordt uitgevoerd en het door de EG-producenten vervaardigde en in de Gemeenschap verkochte product worden derhalve als soortgelijke producten beschouwd in de zin van artikel 1, vierde lid, van de basisverordening (overweging 29). Bovendien heeft de Commissie in haar onderzoek geconcludeerd dat alle producten onderling uitwisselbaar zijn en op de markt van de Gemeenschap met elkaar concurreren (overweging 25).
3.5.3. Nu eiseres niet bestrijdt dat goedkoper beddenlinnen uitwisselbaar is voor duurder beddenlinnen valt reeds hierom niet in te zien waarom de Commissie toch gehouden was haar onderzoek op te splitsen naar verschillende marktsegmenten. De door eiseres in haar beroepschrift ingevoegde acht foto’s van beddenlinnen met summiere toelichting overtuigen daartoe niet, noch bewijzen dat en hoe een onderscheid gemaakt kan worden tussen een duur en goedkoop segment beddenlinnen. Verder heeft eiseres niet met bewijzen gestaafd dat er sprake is van vertekende resultaten doordat er geen gesegmenteerde analyse is verricht. De rechtbank ziet geen aanleiding in dit verband prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie over de geldigheid van de onderhavige Verordeningen.
Geen representatieve steekproef van EG-producenten?
3.6. Eiseres betoogt dat er geen sprake is geweest van een representatieve steekproef van EG-producenten, waardoor artikel 17, eerste lid, van de basisverordening is geschonden. Zij stelt in de eerste plaats dat de steekproef bij Verordening 397/2004 slechts bestond uit vijf (zeer) grote producenten, terwijl de bedrijfstak van de Gemeenschap 29 producenten omvat en hoofdzakelijk bestaat uit kmo’s. Volgens eiseres is er geen representatieve steekproef omdat er een grote kans bestaat dat de resultaten van de geselecteerde grote ondernemingen de schadeanalyse zullen domineren van de rest van de bedrijfstak van de Gemeenschap die met name uit kleinere bedrijven bestaat. Zij verwijst daarbij naar het arrest van 10 september 2015 van het Hof van Justitie, Fliesen-Zentrum Deutschland GmbH, C-687/13, ECLI:EU:C:2015:573 (het arrest Fliesen-Zentrum). Volgens eiseres produceren de in de steekproef betrokken EG-producenten enkel beddenlinnen uit het duurdere marktsegment en worden zij derhalve niet getroffen door de invoer van het goedkope beddenlinnen uit Pakistan. Het zijn met name de kmo’s die worden getroffen door de invoer van het in massaproductie geproduceerde goedkope beddenlinnen uit Pakistan. Daar komt bij dat van de vijf producenten, twee slechts gedeeltelijke medewerking hebben verleend. Ten aanzien van de export door de bedrijfstak van de Gemeenschap betoogt eiseres dat de vijf EG-producenten uit de steekproef slechts 0,5% van hun verkopen exporteren, terwijl dit slechts 5,8% van de totale export door de bedrijfstak van de Gemeenschap is en 0,3% van de totale uitvoer uit de Gemeenschap door alle producenten betreft. Eiseres concludeert daaruit dat de in de steekproef betrokken EG-producenten, in tegenstelling tot de rest van de bedrijfstak van de Gemeenschap, hun bezettingsgraad dus niet weten te optimaliseren om daarmee productiekosten te dekken. Doordat dit van essentieel belang is voor zowel de levensvatbaarheid van de EG-producenten als de schadebeperking, kan niet worden gesproken van een representatieve steekproef van EG-producenten, aldus eiseres.
3.6.1. Het is de Commissie op grond van artikel 17, leden 1 en 2, van de basisverordening toegestaan om in zaken van aanzienlijke omvang het onderzoek te beperken tot een redelijk aantal partijen door gebruik te maken van steekproeven. In dit verband voorziet artikel 17, eerste lid, van de basisverordening in twee steekproefmethoden. Het onderzoek kan worden beperkt tot de grootste productie-, verkoop- of exporthoeveelheden die binnen de beschikbare tijd redelijkerwijs kunnen worden onderzocht en deze methode heeft de Commissie gekozen. Wanneer de Commissie kiest voor de tweede steekproefmethode, beschikt zij over een zekere ruimte die samenhangt met haar op de toekomst gerichte beoordeling van wat zij redelijkerwijs kan doen binnen de termijn waarbinnen zij haar onderzoek moet verrichten. Op basis van de antwoorden van EG-producenten over hun productie en verkoop van katoenhoudend beddenlinnen, heeft de Commissie vijf ondernemingen in drie lidstaten geselecteerd.
Bewijslast
3.6.2 Eiseres verwijst ter onderbouwing van haar standpunten over de omvang van verschillende soorten EG-producenten in de onderzoeksperiode (groot of kmo) naar de marktsituatie als beschreven in de Verordening 1069/97. Zoals de rechtbank in overweging 3.3.9 heeft geoordeeld, kunnen feiten die ten grondslag lagen aan de conclusies over het onderzoektijdvak van Verordening 2398/97 niet zonder meer ten grondslag worden gelegd aan de onderhavige Verordeningen. De marktsituatie is veranderd. Dit geldt eveneens voor Verordening 1069/97: de bevindingen uit het onderzoek naar de schade van Verordening 1069/97 kunnen niet zonder meer van toepassing worden geacht op de marktsituatie in de onderzoektijdvak van Verordening 397/2004. Met de enkele verwijzing naar Verordening 1069/97 heeft eiseres geen inzicht verschaft in de markt van EG-producenten in het onderzoektijdvak van Verordening 397/2004, noch heeft zij aannemelijk gemaakt dat de resultaten van grote ondernemingen de schadeanalyse hebben gedomineerd.
3.6.3. Het standpunt van eiseres dat de in de steekproef betrokken EG-producenten enkel beddenlinnen produceren uit het duurdere marktsegment mist eveneens steun. Gelet op overweging 92 van Verordening 397/2004 ziet de gemiddelde prijs per kilogram van de in de steekproef opgenomen EG-producenten op zowel duur als goedkoop beddenlinnen. De rechtbank leidt daaruit af dat de in de steekproef opgenomen EG-producenten zowel goedkoop als duur beddenlinnen produceren. Het standpunt dat het met name de kmo’s zijn die worden getroffen door de invoer van het in massaproductie geproduceerde goedkope beddenlinnen uit Pakistan kan ook daarom niet slagen.
3.6.4. Voorzover eiseres ter onderbouwing van haar standpunten naar het Werner Stengg rapport verwijst, heeft de rechtbank in overwegingen 3.3.2, in samenhang met 3.3.7 geoordeeld dat daaraan niet zonder meer bewijskracht kan worden ontleend.
Gefragmenteerde markt?
3.6.5 Als sprake is van een sterk gefragmenteerde markt kan het noodzakelijk zijn om daarmee bij de samenstelling van de steekproef rekening te houden. Een sterk gefragmenteerde markt bestaat uit een zeer groot aantal producenten van uiteenlopende omvang, waaronder een grote groep kleine producenten. Om dan conclusies te kunnen trekken die representatief zijn voor de gehele bedrijfstak van de Gemeenschap, moet bij de samenstelling van de steekproef ervoor worden gezorgd dat ook een goede afspiegeling wordt verkregen van de situatie van de kleine ondernemingen, zodat wordt gegarandeerd dat de resultaten van grote ondernemingen de schadeanalyse niet domineren.
3.6.6. Eiseres heeft geen bewijs aangeleverd ter onderbouwing van haar stelling dat sprake is van een gefragmenteerde markt. In de verordening die in het arrest Fliesen-Zentrum aan de orde was, te weten Verordening (EU) nr. 258/2011 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op keramische tegels van oorsprong uit de Volksrepubliek China, was expliciet opgenomen dat “de sector keramische tegels in de Unie met meer dan 500 producenten erg versnipperd is” (zie overweging 16). Gesteld noch gebleken is dat de markt voor het katoenhoudend beddenlinnen in het onderzoektijdvak wat betreft het aantal marktdeelnemers dan wel de uiteenlopende omvang van die marktdeelnemers vergelijkbaar was met de situatie op de markt van keramische tegels. Uit hetgeen eiseres verder naar voren heeft gebracht volgt ook niet dat de markt van katoenhoudend beddenlinnen in het onderzoektijdvak bestond uit een zeer groot aantal producenten, noch wat het aandeel was van de verschillende EG-producenten in de totale productie in de Gemeenschap in het onderzoektijdvak. Gelet op het voorgaande heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een dusdanig gefragmenteerde markt dat de samenstelling van de steekproef niet representatief is voor de gehele bedrijfstak van de Gemeenschap.
Invloed gedeeltelijke medewerking
3.6.7. Voorts volgt uit hetgeen eiseres heeft aangevoerd niet op welke wijze het feit dat twee van de vijf ondernemingen geen volledige lijst konden opstellen van alle transacties met niet-gelieerde afnemers in het onderzoektijdvak en derhalve werden beschouwd als ondernemingen die slechts gedeeltelijk medewerking hadden verleend, invloed zou hebben gehad op de uitkomsten van de steekproef.
Export door de in de steekproef betrokken EG-producenten
3.6.8. De rechtbank begrijpt uit het betoog van eiseres dat de export door EG-producenten moet worden aangemerkt als een schadebeperkende factor en dat de in de steekproef betrokken bedrijven een atypisch lage export hebben, waardoor deze schadebeperkende factor onvoldoende in aanmerking is genomen. De representativiteit van een steekproef is gebaseerd op verschillende indicatoren. Niet alle indicatoren zullen en kunnen daarbij in gelijke mate aan de orde komen - dit is inherent aan de werking van een steekproef - , en dit is ook niet vereist, mits de steekproef representatief is. Het is de Commissie op grond van artikel 17, eerste en tweede lid, van de basisverordening toegestaan om in zaken van aanzienlijke omvang het onderzoek te beperken tot een redelijk aantal partijen door gebruik te maken van steekproeven. Uit overwegingen 14 en 15 van Verordening 397/2004 volgt dat de Commissie de steekproef van EG-producenten heeft samengesteld uitgaande van het grootste representatieve productie- en verkoopvolume dat binnen de beschikbare tijd redelijkerwijs kon worden onderzocht en dat bij de selectie het productie- en verkoopvolume in aanmerking werd genomen dat voor de markt als het meest representatief werd beschouwd. Dit is één van de in artikel 17, eerste lid, van de basisverordening genoemde methoden. Het begrip “de markt” in dit verband is de Gemeenschapsmarkt. Bij de analyse van de schade is gekeken naar schadefactoren die verband houden met verkopen van de bedrijfstak van de Gemeenschap in de Gemeenschap en niet naar de export, waardoor het exportcijfer van ondergeschikt belang is voor de samenstelling van de steekproef. De rechtbank ziet in het enkele feit dat de in de steekproef betrokken bedrijven ongeveer 0,5 % van hun totale verkoop exporteren geen aanleiding om te oordelen dat de steekproef dus niet representatief is geweest.
Tussenconclusie over de steekproef
3.6.9 Gelet op voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om over de representativiteit van de samenstelling van de steekproef prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.
Andere schadeveroorzakende factoren niet meegenomen?
3.7. Eiseres betoogt dat de Commissie niet alle schadeveroorzakende factoren heeft onderzocht en daarmee artikel 3, tweede, vijfde en zevende lid, van de basisverordening heeft geschonden door geen causaal verband aan te tonen tussen de invoer met dumping uit Pakistan en de aanzienlijke schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap lijdt.
3.7.1. De rechtbank stelt voorop dat het causale verband tussen de invoer met dumping uit Pakistan en de aanzienlijke schade die de EG-bedrijfstak lijdt, moet worden aangetoond met een positieve test, overeenkomstig artikel 3, zesde lid, van de basisverordening en een negatieve test, overeenkomstig artikel 3, zevende lid, van de basisverordening. De argumenten van eiseres richten zich tegen de negatieve test, zij stelt dat niet alle gekende factoren zijn onderzocht die de bedrijfstak van de Gemeenschap schade hebben toegebracht.
Economische omstandigheden, introductie Euro, uitbreiding EG
3.7.2. Eiseres stelt dat de Commissie in haar onderzoek ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de economische recessie in de periode van 2000 tot 2003, met de introductie van de Euro en de ongunstige wisselkoers hiervan ten opzichte van de dollar en de anticiperende werking van de toetreding van tien nieuwe lidstaten in 2004.
3.7.3. In het arrest van het Gerecht T-199/04 RENV, reeds aangehaald, is ook de economische recessie die in het jaar 2000 begon aan de orde gesteld (zie punt 123). Het Gerecht oordeelde daarover als volgt (punt 140):
Eiseres heeft geen feiten ingebracht die aanleiding geven om te twijfelen aan dit oordeel van het Gerecht.
3.7.4. Met betrekking tot het argument dat geen rekening is gehouden met de introductie van de Euro en de ongunstige wisselkoers van de Euro ten opzichte van de Amerikaanse dollar wijst de rechtbank erop dat alle bij de berekening van de schade voor vergelijkingsdoeleinden gebruikte prijzen in Euro’s luiden (zie overweging 78 van Verordening 397/2004). De schommelingen tussen de Euro en de Amerikaanse dollar kunnen derhalve geen rol hebben gespeeld bij het vaststellen van de prijsonderbieding of het niveau van de maatregelen. Ook hebben zij het causale verband tussen de invoer met dumping en de schade aan de bedrijfstak niet kunnen doorbreken.
3.7.5. Eiseres heeft wel gesteld maar niet onderbouwd hoe en in welke mate de anticiperende werking van de uitbreiding van de EG met tien nieuwe lidstaten in 2004 het causale verband tussen de invoer met dumping en de schade aan de bedrijfstak van de Gemeenschap zou hebben doorbroken. Voor zover eiseres doelt op een verplaatsing van de productie naar de tien nieuwe lidstaten (“offshoring”) wijst de rechtbank op het arrest van het Gerecht T-199/04 RENV, reeds aangehaald, punt 108 tot en met 113, waar het Gerecht het door de eisende partij ingebrachte argument van “offshoring” behandelt en in punt 113 tot het oordeel komt dat, hoewel het mogelijk is dat “offshoring” vóórkomt in de textielindustrie in het algemeen, dit niet noodzakelijkerwijs ook geldt voor beddenlinnen in het bijzonder.
Gevolgen van de afbouw van de contingenten
3.7.6. In zijn arrest van 14 november 2013, C-638/11 P (reeds aangehaald) heeft het Hof van Justitie in punt 31 tot en met 34 geoordeeld dat de opheffing van invoerrechten en de opheffing van invoercontingenten geen ‘andere factoren’ vormen in de zin van artikel 3, zevende lid, van de basisverordening. Het zijn geen schadeveroorzakende factoren, maar de wettelijke voorwaarden waaronder de invoer plaatsvindt en zij zijn onlosmakelijk verbonden met de invoer met dumping zelf.
3.7.7. Vervolgens heeft het Gerecht, indachtig punt 35 van bovengenoemd arrest van het Hof van Justitie, in zijn arrest T-199/04 RENV, reeds aangehaald, in punt 132, als volgt geoordeeld:
3.7.8. De rechtbank ziet in de door eiseres ingebrachte argumenten, waaronder de statistiekgegevens van COMEXT/Eurostat, geen aanleiding te twijfelen aan dit oordeel van het Gerecht.
Concurrentie door productie in Portugal
3.7.9. Eiseres stelt dat Portugese producenten geen deel uitmaken van de onderzochte bedrijfstak van de Gemeenschap, en dat de bedrijfstak van de Gemeenschap schade heeft geleden door de concurrentie van die Portugese producenten. Bij brief van 22 februari 2024 heeft eiseres een kopie overgelegd van een deel van een onderzoek door H.J. Hesselink, Strategische besluitvorming in een neergaande bedrijfstak, Onderzoek maar de strategische maatregelen in de KRL-textielindustrie in de periode 1950-2000 (Delft 2020). Uit de passage in dit onderzoek “Door de relatief hoge loonkosten heeft de Nederlandse industrie veel marktaandeel verloren aan de concurrentie uit West-Duitsland, Frankrijk en Italië.” leidt eiseres af dat voor de productie van beddenlinnen in de beoordelingsperiode 1999-onderzoektijdvak 2001/2002 geldt dat de Duitse, Franse en Italiaanse producenten door lagere loonkosten in Portugal aanzienlijke schade hebben geleden door communautaire leveringen uit Portugal. De rechtbank volgt deze conclusie niet.
3.7.10. Uit de stukken die eiseres heeft ingebracht blijkt niet dat de bedrijfstak van de Gemeenschap geen Portugese producenten omvat, zodat de stelling van eiseres reeds hierom niet kan worden aanvaard. Ter zitting heeft eiseres desgevraagd verklaard dat zij haar stelling heeft gebaseerd op het feit dat geen Portugese producent in de steekproef is opgenomen en op haar overtuiging, dat áls een Portugese producent tot de bedrijfstak van de Gemeenschap had behoord, deze zonder twijfel in de steekproef was opgenomen. De rechtbank merkt op dat het onderzoek naar antidumping is ingeleid met een klacht die in november 2002 is ingediend door het "Committee of the Cotton and Allied Textile Industries of the European Communities" ("Eurocoton") namens producenten die meer dan 25% van de productie van katoenhoudend beddenlinnen in de Gemeenschap voor hun rekening namen. Van eiseres mag worden verwacht dat zij de relevante informatie over de in november 2002 door Eurocoton gerepresenteerde bedrijven had overgelegd en niet met de enkele stelling had volstaan dat zij ervan overtuigd is dat bij aanwezigheid van een Portugees bedrijf in de bedrijfstak, dit bedrijf voor de steekproef zou zijn geselecteerd.
Wanneer de rechtbank er veronderstellenderwijs van uitgaat dat de bedrijfstak van de Gemeenschap inderdaad geen Portugese producenten omvat, dan blijkt uit Verordening 397/2004 het volgende.
3.7.11. De invoer met dumping uit Pakistan is (absoluut en relatief) veel sterker gestegen dan de productie door de bedrijfstak van de Gemeenschap. In de periode van 1999 tot in het onderzoektijdvak groeide het verbruik in de Gemeenschap met 15% (van 173.651 ton tot 199.881 ton, zie overweging 75 van Verordening 397/2004). In diezelfde periode steeg de productie van de bedrijfstak van de Gemeenschap met 5% (van 37.700 ton tot 39.500 ton, zie overweging 84 van Verordening 397/2004) en de invoer uit Pakistan steeg met 37% (van 36.000 ton tot 49.300 ton, zie overweging 104 van Verordening 397/2004). De totale invoer steeg in de beoordelingsperiode met 35% (tot 139.000 ton, zie overweging 88). Het marktaandeel van Pakistaans katoenhoudend beddenlinnen steeg van 18,9% in 2001 tot 24,7% in het onderzoektijdvak (zie overweging 77 van Verordening 397/2004). Dat de invoer uit Pakistan zo sterk steeg ten opzichte van de veel geringere stijging van de productie van de bedrijfstak, en Pakistan haar marktaandeel op de Gemeenschapsmarkt aanzienlijk heeft vergroot, betekent dat de concurrentie die de bedrijfstak wellicht ondervond van de rest van de Gemeenschapsmarkt niet het causale verband van de schade door de dumping heeft kunnen doorbreken. Dit betekent dat ook de door eiseres ingebrachte statistiekgegevens van COMEXT/Eurostat van de intracommunautaire leveringen van katoenhoudend beddenlinnen vanuit Portugal niet tot de conclusie kunnen leiden dat de aanzienlijke schade van de bedrijfstak van de Gemeenschap is veroorzaakt door Portugese producten. Uit deze gegevens blijkt in ieder geval niet dat Portugese productie aanmerkelijke schadelijke gevolgen kan hebben gehad voor de bedrijfstak van de Gemeenschap, of dat de economische situatie van de Portugese producenten zich op een andere wijze heeft ontwikkeld dan die van de bedrijfstak van de Gemeenschap.
Invoer uit derde landen
3.7.12. Eiseres stelt dat invoer van beddenlinnen uit andere, derde landen mede zal hebben bijgedragen aan de aanzienlijke schade van de EG-bedrijfstak.
3.7.13. De rechtbank wijst erop dat in Verordening 397/2004 de resultaten van het onderzoek van de Commissie naar schade door invoer uit andere landen dan Pakistan is opgenomen (zie overwegingen 108 tot en met 111). In overweging 108, over gesubsidieerde invoer uit India, komt de Raad tot de conclusie dat, hoewel de invoer van gesubsidieerde producten uit India heeft bijgedragen tot de schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft geleden, niet kan worden ontkend dat de invoer met dumping uit Pakistan, in aanzienlijke en steeds stijgende hoeveelheden, op zich, ook de oorzaak was van de aanmerkelijke schade. In overweging 111 komt de Raad tot de conclusie dat invoer uit andere derde landen niet het oorzakelijk verband heeft verbroken tussen de invoer met dumping uit Pakistan en de schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft geleden.
3.7.14. In het arrest van het Gerecht T-199/04 RENV (reeds aangehaald, punt 170) heeft het Gerecht als volgt geoordeeld over de invoer uit derde landen:
3.7.15. In zijn arrest C-100/17 P in de hogere voorziening oordeelde het Hof van Justitie als volgt:
3.7.16. Eiseres heeft in de onderhavige procedure geen gegevens verstrekt aan de hand waarvan kan worden vastgesteld dat de conclusies van de Raad over invoer van beddenlinnen uit andere derde landen en de oordelen van het Gerecht en het Hof van Justitie daarover onjuist zouden zijn.
Concurrentie met lagelonenlanden
3.7.17. De enkele stelling van eiseres dat het nu eenmaal onmogelijk is om te concurreren met producten uit lagelonenlanden, is niet een factor die in aanmerking wordt genomen bij een antidumpingonderzoek. Dat de bedrijfstak de schade aan zichzelf te wijten heeft voor zover zij is blijven produceren in het goedkopere marktsegment en niet is overgestapt naar het duurdere segment, is, wat daarvan ook zij, in overweging 92 van Verordening 397/2004 in aanmerking genomen. De bedrijfstak van de Gemeenschap was gedwongen over te schakelen op duurdere producten, gezien de aanvoer van goedkope producten uit derde landen op de massamarkt van goedkope producten. Uit overweging 111 volgt dat de invoer uit andere derde landen niet in die mate druk uitoefende op de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap als de invoer uit Pakistan. De verdrijving uit het goedkopere segment is in ieder geval ook veroorzaakt door de invoer met dumping uit Pakistan en kan daardoor logischerwijs niet het causale verband tussen de dumping en de schade verbreken. Het Gerecht heeft hierover in zijn arrest T-199/04 RENV, reeds aangehaald, als volgt geoordeeld:
3.7.18. Eiseres heeft in de onderhavige procedure geen gegevens verstrekt aan de hand waarvan kan worden vastgesteld dat de conclusies van de Raad en het oordeel van het Gerecht daarover onjuist zouden zijn.
Export door de bedrijfstak
3.7.19 Eiseres acht het onbegrijpelijk dat in Verordening 397/2004 (in overweging 114) wordt geconcludeerd dat de export door de bedrijven die in de steekproef zijn opgenomen, vanwege het te verwaarlozen aandeel ervan van 0,5% van hun totale verkoop, niet mede de oorzaak geweest kan zijn van de schade. Eiseres wijst erop dat in (de vorige) Verordening 2398/97 (in overweging 81) werd geconcludeerd dat de totale uitvoer van de producenten in de Gemeenschap was gestegen met 50% van 14.027 ton in 1992 tot 21.756 ton gedurende het onderzoektijdvak en dat zonder deze uitvoer de productie van beddenlinnen in de Gemeenschap meer schade zou hebben geleden dan uit de daling van de productie in de Gemeenschap was gebleken.
3.7.20. Eiseres betoogt in wezen dat (verhoging van) export een schadebeperkende factor is en niet een schadeverhogende factor. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog. Anders dan eiseres ziet de rechtbank in Verordening 397/2004 niet een conclusie die afwijkt van die van Verordening 2398/97. Dat producenten uit de Gemeenschap de gevolgen van de toegebrachte schade mogelijk zouden kunnen beperken door meer te exporteren, betekent niet dat zij geen schade lijden door het verlies van hun marktaandeel op de Gemeenschapsmarkt. Het antidumpingonderzoek richt zich op de gevolgen van de dumping op de Gemeenschapsmarkt, waardoor export niet zonder meer kan worden aangemerkt als schadeverhogende of schadebeperkende factor. Nu de in de steekproef opgenomen bedrijven slechts 0,5% van hun totale productie exporteerden, kon de Commissie voorbij gaan aan de gevolgen van deze export.
3.7.21. Met al hetgeen zij heeft aangevoerd heeft eiseres geen gegevens verstrekt op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat schade die door andere factoren wordt veroorzaakt, is toegeschreven aan de invoer met dumping. Hetgeen zij heeft aangevoerd leidt de rechtbank niet tot twijfel over de geldigheid van de Verordeningen 397/2004 en 695/2006. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding in dit verband prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.
Conclusie en gevolgen
4.1.. De rechtbank ziet in hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen aanleiding prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
4.2. Gelet op wat hiervoor is overwogen, en met inachtneming van de verplichting te onderzoeken of de in het verzoek aangevoerde omstandigheden in aanmerking komen voor toepassing van een andere bepaling inzake terugbetaling, zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A. Schreuder, voorzitter, en mr. S.J. Richters en mr. W.M.C. Schipper, leden, in aanwezigheid van mr. W.G. van Gastelen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2024.