Vonnis
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht) van 20 maart 2024 in de strafzaak tegen de verdachte:
verdachte, geboren op geboortedatum op geboorteland, wonende adres.
Hoger beroep
Het Gerecht heeft de verdachte ter zake van het ten laste gelegde veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand met een proeftijd van 3 jaren. Aan het voorwaardelijk deel zijn bijzondere voorwaarden gekoppeld.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Het Hof heeft kennisgenomen van de vordering van de procureur-generaal, mr. S. Verheijen, en van wat door de verdachte en zijn raadsvrouw, mr. P.C. Janssen, naar voren is gebracht.
De procureur-generaal heeft gevorderd dat het Hof het vonnis waarvan beroep onder verbetering van de bewijsvoering zal bevestigen.
De raadsvrouw heeft bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de strafvervolging van de verdachte, dan wel dat de verdachte zal worden vrijgesproken van het ten laste gelegde.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het Hof tot een andere bewijsbeslissing komt.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsvrouw heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging van de verdachte.
Nu het Hof de verdachte zal vrijspreken, heeft de verdachte geen belang (meer) bij de bespreking van dit verweer.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
dat [rechtspersoon] in de periode van 1 juni 2019 tot en met 29 februari 2024 te Curaçao, (telkens) tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (een) bij de Belastingverordening voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene landverordening Landsbelastingen, te weten - (een) aangifte(n) voor de winstbelasting over de jaren 2018, 2019, 2020 en 2021 niet of niet binnen de door de Inspecteur der belastingen gestelde termijn heeft gedaan, tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) verdachte (telkens) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven.
Vrijspraak
Het Hof is van oordeel dat voor het ten laste gelegde onvoldoende wettig bewijs voorhanden is. Het Hof overweegt daartoe als volgt.
Vooropgesteld dient te worden dat artikel 49 lid 1 sub a van de Algemene Landsverordening Landsbelastingen (ALL) degene strafbaar stelt die ingevolge de ALL verplicht is tot het binnen een gestelde termijn doen van aangifte, en dat niet binnen de gestelde termijn, onjuist of onvolledig doet. Artikel 6 ALL bepaalt dat de Inspecteur een ieder die naar zijn mening vermoedelijk belastingplichtig is kan uitnodigen tot het doen van aangifte (lid 1) en dat een ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, gehouden is dat te doen op de wijze zoals aldaar vermeld (lid 4).
Op grond van deze bepalingen is alleen degene die door de Inspecteur is uitgenodigd tot het doen van aangifte, verplicht om aangifte te doen en voorts is strafbaar degene die dat niet binnen de gestelde termijn (waaronder ook het in het geheel niet doen van aangifte moet worden verstaan), onjuist of onvolledig doet.
In het onderhavige geval is voor de winstbelasting in het geheel geen aangifte gedaan. Daarmee is strafbaarheid op de voet van artikel 49 lid 1 sub a ALL nog niet gegeven. Immers, het moet voldoende komen vast te staan dat de Inspecteur de verdachte heeft uitgenodigd tot het doen van aangifte.
De procureur-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat dit het geval is. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de uitnodigingen zelf weliswaar niet door de Belastingdienst zijn bewaard, maar dat uit de bulkdata van de Belastingdienst en de rest van het dossier voldoende blijkt dat de uitnodigingen wel (per post) zijn verstuurd. Ook blijkt daaruit dat (taxatieve) belastingaanslagen zijn verstuurd en dat de verdachte verschillende betalingsregelingen heeft getroffen. Daarmee is voldoende komen vast te staan dat de uitnodigingen in de ten laste gelegde periode elk jaar zijn verstuurd, aldus de procureur-generaal.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat er voor [rechtspersoon], het bedrijf van de verdachte, geen verplichting bestond om aangifte voor de winstbelasting te doen, omdat zij daartoe geen uitnodiging heeft ontvangen.
Anders dan de procureur-generaal, is het Hof van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat in de ten laste gelegde periode de uitnodigingen tot het doen van aangifte aan (het bedrijf van) de verdachte zijn verstuurd. Op grond van de bulkdata kan niet worden beoordeeld of de uitnodigingen tot het doen van aangifte op het (juiste) adres zijn ontvangen of aangeboden. De omstandigheid dat de aanmaningen zijn ontvangen is onvoldoende om te kunnen aannemen dat (het bedrijf van) de verdachte is uitgenodigd tot het doen van aangifte. (ECLI:NL:HR:2016:1268) Dit betekent dat niet bewezen kan worden dat ten aanzien van de winstbelasting een aangifteplicht bestond en dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het hem ten laste gelegde.
BESLISSING
Het Hof:
- vernietigt het vonnis van 20 maart 2024 van het Gerecht en doet opnieuw recht;
- verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte ten laste is gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.V.L.M. Wannyn, voorzitter, mr. W. Foppen en mr. H.M.E. Tebbenhoff Rijnenberg, leden van het Hof, bijgestaan door mr. E.P. Versluis, (zittings)griffier, en op 19 december 2024 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao.