Douaneschuld wegens overschrijding vergunningsvoorwaarden; rente op achterstallen (1)
A-G, 26 juli 2024
Samenvatting
De activiteiten van X (bv; belanghebbende) bestaan uit de handel in en het bewerken van vis en visproducten.
X heeft goederen met een gunstige tariefbehandeling in het vrije verkeer gebracht onder de regeling bijzondere bestemming. Zij beschikte hiervoor over de vereiste vergunning, waarin per goederensoort een hoeveelheid en waarde worden vermeld. Tijdens een controle is gebleken dat X gedurende enkele jaren voor een grotere hoeveelheid en/of waarde goederen onder de regeling bijzondere bestemming heeft geplaatst dan vermeld in de vergunning. Volgens de Inspecteur is daarom een douaneschuld ontstaan. Hij heeft een utb aan X uitgereikt voor het bedrag van deze douaneschuld alsmede rente op achterstallen.
X heeft beroep, hoger beroep en cassatieberoep ingesteld.
In een gemeenschappelijke bijlage komt A-G Ettema tot de slotsom dat de overschrijding van de hoeveelheid en/of waarde die is vermeld in de vergunning bijzondere bestemming, leidt tot het ontstaan van een douaneschuld. De A-G concludeert voorts dat het ontbreken van de vereiste vergunning niet kan worden hersteld op de voet van artikel 212bis CDW. Ook kan het beroep op het rechtszekerheidsbeginsel X niet baten, nu het relevante rechtskader voldoende duidelijk en nauwkeurig is. Daarnaast is het volgens de A-G mogelijk rente op achterstallen in rekening te brengen over douaneschulden die zijn ontstaan onder de vigeur van het CDW. Het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel vereist volgens de A-G niet dat de Inspecteur de berekening van deze rente inzichtelijk maakt in de vooraankondiging van de utb. De overige voorgestelde middelen slagen evenmin.
Het cassatieberoep is ongegrond, concludeert de A-G.
BRON
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/02142
Datum 26 juli 2024
Belastingkamer A
Onderwerp/tijdvak Douanerecht
Nrs. Gerechtshof 21/00335 en 21/00350
Nr. Rechtbank 17/5451
CONCLUSIE
C.M. Ettema
In de zaak van
X bv (hierna: belanghebbende)
tegen
de staatssecretaris van Financiën
1. Overzicht
1.1. In de onderhavige zaak staat de vraag centraal of een overschrijding van de in een vergunning voor de regeling bijzondere bestemming vermelde hoeveelheid en/of waarde tot gevolg heeft dat een douaneschuld ontstaat voor het gedeelte van de overschrijding. Belanghebbende heeft vis(producten) ingevoerd onder schorsing van douanerechten uit hoofde van tariefcontingenten. Toepassing van deze schorsing is afhankelijk gesteld van de voorwaarden die gelden voor de regeling bijzondere bestemming, waaronder een schriftelijke vergunning. Belanghebbende heeft met gebruik van zo een vergunning voor een grotere hoeveelheid en waarde van de goederen aangiften voor de regeling bijzondere bestemming gedaan dan in de vergunning is vermeld.
1.2. De Inspecteur heeft in de vergunningoverschrijding aanleiding gezien om douanerechten na te vorderen voor het gedeelte van de overschrijding. Volgens het Hof is het gelijk aan de zijde van de Inspecteur. Het overweegt dat de hoeveelheid en waarde wettelijk verplichte onderdelen zijn van de vergunning bijzondere bestemming en dat het slechts mogelijk is goederen onder de regeling bijzondere bestemming te brengen tot de in de vergunning vermelde hoeveelheid en/of waarde. Voor het meerdere is het volgens het Hof niet mogelijk gebruik te maken van de vergunning, zodat voor die goederen een douaneschuld ontstaat volgens het reguliere tarief.
1.3. Bij deze conclusie hoort een gemeenschappelijke bijlage waarin ik onderzoek of de hiervoor beschreven overschrijding van de hoeveelheid en/of waarde leidt tot een douaneschuld. Daarin kom ik tot de slotsom dat de hoeveelheid en waarde in de vergunning daadwerkelijk een begrenzing vormen, in die zin dat de vergunning slechts kan worden gebruikt om goederen onder de regeling bijzondere bestemming te brengen tot die hoeveelheid en die waarde. Indien achteraf blijkt dat de vergunninghouder de vergunde hoeveelheid en/of waarde heeft overschreden, moet de conclusie zijn dat hij voor het gedeelte van de overschrijding niet beschikt over de vereiste vergunning, zodat toekenning van een verlaagd recht of nulrecht uit hoofde van de bijzondere bestemming niet mogelijk is voor die goederen. Het Hof heeft het voorgaande niet miskend bij zijn oordeel over de vergunningoverschrijding, zodat de middelen van belanghebbende falen voor zover deze zich richten tegen dit oordeel.
1.4. Belanghebbende voert voorts aan dat zij op de voet van art. 212 bis CDW alsnog in aanmerking komt voor toekenning van de gunstige tariefbehandeling. Het Hof heeft mijns inziens op goede gronden geoordeeld dat het ontbreken van de vergunning in de weg staat aan toekenning van de gunstige tariefbehandeling op grond van deze bepaling. Het middel dat zich tegen dit oordeel keert faalt daarom eveneens.
1.5. Een ander middel voert aan dat het rechtszekerheidsbeginsel te dezen is geschonden. Dit middel faalt, omdat het relevante rechtskader met betrekking tot de vergunningoverschrijding voldoende duidelijk en nauwkeurig is en bijdraagt aan de vereiste voorzienbaarheid van de gevolgen van de regeling bijzondere bestemming. Ook levert de lange doorlooptijd van de procedure geen schending van het rechtszekerheidsbeginsel op.
1.6. Voorts heeft het Hof in mijn optiek terecht geoordeeld dat het mogelijk is rente op achterstallen in rekening te brengen over douaneschulden die zijn ontstaan onder de werking van het CDW. Een van de middelen voert daarnaast aan dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden doordat de Inspecteur de berekening van de rente op achterstallen niet inzichtelijk heeft gemaakt. Het middel faalt; de berekening van de rente op achterstallen valt niet onder het toepassingsbereik van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel.
1.7. De overige twee middelen slagen evenmin. Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie ongegrond te verklaren.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
2.1. Belanghebbende exploiteert een groothandel in vis en schaal- en weekdieren. Haar activiteiten bestaan uit de handel in en het bewerken van vis en visproducten.
2.2. In de periode van december 2010 tot december 2013 respectievelijke december 2013 tot december 2016 beschikte belanghebbende over een vergunning bijzondere bestemming voor de verwerking van diverse soorten vis. In de vergunning zijn de goederen vermeld die met gebruik van de vergunning onder de regeling bijzondere bestemming kunnen worden geplaatst. Per goederensoort vermeldt de vergunning, naast de GN-code en een omschrijving, de hoeveelheid en de waarde van de goederen.
2.3. De Inspecteur heeft een administratieve controle ingesteld naar de naleving van de voorwaarden van de vergunning. Tijdens de controle is geconstateerd dat belanghebbende voor enkele goederensoorten een grotere hoeveelheid en/of waarde onder de regeling bijzondere bestemming heeft ingevoerd dan in de vergunning was vermeld.
2.4. Voor het gedeelte van de goederen waarmee de vergunninghoeveelheid en/of vergunningwaarde is overschreden stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat een douaneschuld is ontstaan. Hij heeft een uitnodiging tot betaling (utb) aan belanghebbende uitgereikt voor het bedrag van deze douaneschuld alsmede rente op achterstallen. De Inspecteur heeft het bezwaar tegen de utb ongegrond verklaard.
De Rechtbank
2.5. Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank Noord-Holland (de Rechtbank). In geschil is onder meer of de overschrijding van de hoeveelheid en/of waarde in de vergunning bijzondere bestemming leidt tot het ontstaan van een douaneschuld. Voor zover van belang in cassatie oordeelt de Rechtbank als volgt.
2.6. Belanghebbende heeft de Inspecteur verzocht om inzage in enkele stukken op de voet van art. 8:42 Awb. De Rechtbank overweegt dat de Inspecteur de stukken van de coördinatiegroep ter zitting heeft overgelegd, zodat hij in zoverre heeft voldaan aan de verplichtingen op de voet van art. 8:42 Awb. De Rechtbank acht het verzoek van belanghebbende inzake vergunningen van andere vergunninghouders onvoldoende concreet om te kunnen spreken van stukken van het geding in de zin van art. 8:42 Awb. De Rechtbank stelt vast dat de aanvraag voor de vergunning en de aanvraag voor de wijziging zich niet in het dossier bevinden, maar gaat met toepassing van art. 8:31 Awb voorbij aan dit verzuim.
2.7. De Rechtbank constateert dat gedurende de jaren 2013 tot en met 2015 respectievelijk 2016 tot en met 2018 een schorsing van douanerechten gold voor bepaalde soorten vis op grond van Verordening (EU) nr. 1220/2012 respectievelijk Verordening (EU) nr. 2015/2265 (gezamenlijk: de tariefcontingenten). De toepassing van de schorsing uit hoofde van de tariefcontingenten is afhankelijk gesteld van de voorwaarden die gelden voor toekenning van een nulrecht uit hoofde van de bijzondere bestemming. De Rechtbank oordeelt onder verwijzing naar de bepalingen over de bijzondere bestemming dat schorsing van douanerechten slechts mogelijk is voor de hoeveelheden waarvoor belanghebbende beschikt over een vergunning. Daartegenover verwerpt de Rechtbank de stelling van de Inspecteur dat ook de overschrijding van de waarde in de vergunning een douaneschuld doet ontstaan. Volgens de Rechtbank is een vergunning noodzakelijk in het kader van de tariefcontingenten en voor onderhavige contingenten is de waarde van de goederen niet relevant. Op dit punt is het beroep van belanghebbende gegrond.
2.8. Ook stelt de Rechtbank belanghebbende in het gelijk voor zover zij betoogt dat het niet mogelijk is rente op achterstallen in rekening te brengen over douaneschulden die zijn ontstaan onder de vigeur van het CDW.
2.9. Voor het overige verwerpt de Rechtbank de stellingen van belanghebbende. De Inspecteur heeft naar het oordeel van de Rechtbank de douaneschuld terecht vastgesteld op de voet van art. 204 CDW respectievelijk art. 79 DWU. De Rechtbank volgt ook niet het betoog van belanghebbende dat alsnog schorsing kan worden verleend op de voet van art. 212 bis CDW. Tot slot zijn volgens de Rechtbank het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel en de overige door belanghebbende genoemde algemene Unierechtelijke rechtsbeginselen niet geschonden.
Het Hof
2.10. Belanghebbende en de Inspecteur hebben beiden hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam (het Hof). Voor zover in cassatie van belang oordeelt het Hof als volgt.
2.11. Belanghebbende voert in hoger beroep aan dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd op de voet van art. 8:42 Awb. Het Hof verwerpt dit betoog en overweegt dat belanghebbende haar verzoek onvoldoende concreet heeft gemaakt en overigens niet heeft gemotiveerd dat en hoe de gevraagde stukken van belang kunnen zijn voor de beslechting van de nog bestaande geschilpunten. Ten overvloede oordeelt het Hof dat de Inspecteur geen stukken hoeft over te leggen die ter beschikking hebben gestaan aan personen die op geen enkele wijze betrokken zijn geweest bij het bestreden besluit.
2.12. Met betrekking tot de vergunningoverschrijding stelt het Hof, net als de Rechtbank, voorop dat de artt. 291 tot en met 300 UCDW van overeenkomstige toepassing zijn op de schorsing van douanerechten uit hoofde van de tariefcontingenten. Hieruit volgt dat de toekenning van de schorsing afhankelijk is van een schriftelijke vergunning die is opgemaakt overeenkomstig het model dat is opgenomen in bijlage 67 UCDW. Het Hof overweegt dat in dit vergunningmodel onder meer is voorzien in een vak 7 getiteld ‘onder de regeling te plaatsen goederen’, waar de hoeveelheid en de waarde van de goederen kunnen worden vermeld. Het Hof leidt uit de toelichting op en de algemene opmerkingen bij het vergunningmodel af dat dit vak dient te worden ingevuld, zodat de daarin vermelde hoeveelheid en waarde ook wettelijk verplichte onderdelen zijn van de door de douaneautoriteiten te verlenen vergunning. Hieruit volgt, aldus het Hof, dat het de vergunninghouder slechts is vergund goederen met gebruik van de vergunning onder de regeling bijzondere bestemming te brengen tot de hoeveelheid en de waarde als in de vergunning vermeld. Voor het gedeelte van de goederen waarmee de hoeveelheid en/of waarde wordt overschreden, beschikt belanghebbende volgens het Hof niet over een vereiste vergunning, zodat voor dit gedeelte een douaneschuld ontstaat op de voet van art. 204(1)b CDW respectievelijke art. 79(1)c DWU. Dat belanghebbende een e-mailbericht van een medewerker van de Europese Commissie heeft overgelegd waaruit een andere opvatting volgt, maakt dit niet anders. Naar het oordeel van het Hof kan een dergelijke opinie niet worden aangevoerd tegen een duidelijke bepaling van Unierecht.
2.13. Ook voor het overige stelt het Hof belanghebbende in het ongelijk. Zo kan het ontbreken van de vereiste vergunning volgens het Hof niet worden hersteld door de toepassing van art. 212 bis CDW. Voorts kan de navordering niet achterwege blijven op de voet van art. 220(2)b CDW, nu in het onderhavige geval sprake is van een eerste boeking, aldus het Hof. Naar het oordeel van het Hof maakt belanghebbende evenmin aannemelijk dat andere algemene beginselen van Unierecht zijn geschonden. Tot slot is het volgens het Hof, anders dan de Rechtbank oordeelde, wel mogelijk rente op achterstallen in rekening te brengen over douaneschulden die zijn ontstaan onder de vigeur van het CDW, met dien verstande dat de rente slechts wordt berekend over de periode vanaf van 1 mei 2016. Het Hof verwerpt in dit verband ook het betoog van belanghebbende dat de Inspecteur voorafgaand aan het vaststellen van de beschikking over de rente op achterstallen een (afzonderlijk) voornemen aan haar had dienen te sturen, aangezien de rentebeschikking volgens het Hof volledig accessoir is aan de utb.
3. Het geding in cassatie
Beroepschrift
3.1. Belanghebbende komt in cassatie met zeven middelen.
3.2. Middel I komt op tegen het oordeel van het Hof dat de interne memo’s geen op de zaak betrekking hebbende stukken zijn in de zin van art. 8:42 Awb. Volgens het middel is het oordeel van het Hof dat belanghebbende onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat de stukken van enig belang kunnen zijn voor de besluitvorming in haar zaak, onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd. Voorts is de overweging ten overvloede van het Hof onbegrijpelijk, onvoldoende gemotiveerd en onjuist. Volgens het middel brengt het Hof ten onrechte een beperking aan wat betreft de kring van personen die kunnen worden aangemerkt als ‘inspecteur’.
3.3. Middel II voert aan dat het Hof ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd oordeelt dat de in de vergunning bijzondere bestemming weergegeven hoeveelheid en waarde limitatief zijn en dat het niet is toegestaan het ‘meerdere’ in het vrije verkeer te brengen met gebruik van de vergunning. Anders dan het Hof oordeelt, is het volgens het middel de vergunninghouder niet slechts vergund de in de vergunning opgenomen hoeveelheid en/of waarde onder de regeling bijzondere bestemming te plaatsen. Het oordeel van het Hof dat de hoeveelheid en de waarde een limitatieve werking hebben is onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd. Volgens het middel betreffen de in de vergunning opgenomen hoeveelheid en waarde slechts ramingen en valt uit het douanerecht niet op te maken dat dit verplichte gegevens zijn voor de regeling bijzondere bestemming. Voorts is het oordeel van het Hof onbegrijpelijk dat het belanghebbende in het geheel niet zou zijn toegestaan Alaska koolvis of kabeljauwfilet in het vrije verkeer te brengen, omdat de vergunningwaarden zijn overschreden. Tot slot komt het middel op tegen de verwerping door het Hof van het standpunt van een medewerker van de Europese Commissie.
3.4. Middel III komt op tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende door de overschrijding van de in de vergunning opgenomen hoeveelheid en waarde niet heeft voldaan aan de voorwaarden voor de regeling bijzondere bestemming. Volgens het middel heeft de opname van de hoeveelheid en waarde in de vergunning niet tot gevolg dat deze hoeveelheid en waarde ‘vergunningvoorwaarden’ zijn. Overschrijding van de hoeveelheid en waarde kan daarom, aldus het middel, niet tot gevolg hebben dat een douaneschuld ontstaat. Het toezicht op de regeling bijzondere bestemming wordt ook niet uitgevoerd door middel van de vergunning, maar door controles achteraf. Volgens het middel stelt art. 293(3) UCDW limitatief de voorwaarden vast voor de regeling bijzondere bestemming. Het vergunningmodel in Bijlage 67 van het UCDW kan geen nieuwe voorwaarden scheppen voor het gebruik van deze regeling, aldus nog steeds het middel.
3.5. Middel IV betoogt dat het Hof ten onrechte overweegt dat de douaneschuld in de onderhavige zaak ontstaat op de voet van art. 204 CDW respectievelijke art. 79 DWU. Volgens het middel vormt art. 201 CDW respectievelijk 77 DWU de grondslag voor de douaneschuld.
3.6. Middel V komt op tegen het oordeel van het Hof dat art. 212 bis CDW in het onderhavige geval toepassing mist. Het middel verwijt het Hof dat het zijn oordeel baseert op het arrest Isaac International , zonder vast te stellen of de situatie in dat arrest overeenkomt met de onderhavige. Volgens het middel betreft Isaac International een geheel andere kwestie dan aan de orde is in het onderhavige geval.
3.7. Middel VI komt op tegen het oordeel van het Hof betreffende het rechtszekerheidsbeginsel, het legaliteitsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Het middel valt uiteen in vier klachten. Het eerste middelonderdeel voert aan dat het Hof slechts een beperkt aantal arresten in zijn overwegingen over het rechtszekerheidsbeginsel betrekt, terwijl uit andere arresten volgt dat dit beginsel een ruimer toepassingsbereik heeft. Volgens het tweede middelonderdeel oordeelt het Hof ten onrechte dat geen sprake is van gebrekkige of ontbrekende wetgeving. Het derde middelonderdeel betoogt dat het Hof zijn oordeel baseert op een brief die niet als processtuk is overgelegd en waarvan voorts wordt betwist dat deze bestaat. Volgens het vierde middelonderdeel verzuimt het Hof aandacht te besteden aan de bijzonder lange doorlooptijd en oordeelt het ten onrechte dat belanghebbende niet gedurende onbepaalde tijd in het ongewisse is gebleven.
3.8. Middel VII voert aan dat geen rente op achterstallen kan worden geheven over douaneschulden die zijn ontstaan in de periode die voorafging aan de inwerkingtreding van het DWU. Voorts diende de Inspecteur op de voet van art. 22(6) DWU inzichtelijk te maken welke elementen hij betrekt in de berekening van de rente alsmede wat het rentebedrag zal zijn. Daarbij is het, aldus het middel, niet van belang dat de rentebeschikking accessoir is aan de utb.
Verweerschrift
3.9. De staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) voert in verweer aan dat het Hof bij de beoordeling van de vraag of de Inspecteur heeft voldaan aan zijn verplichting alle op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen (middel I ), het juiste rechtskader heeft gehanteerd. Het oordeel dat belanghebbende onvoldoende heeft gemotiveerd dat en hoe de interne memo’s voor de beslechting van het geschil van belang kunnen zijn, acht de Staatssecretaris niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
3.10. Met betrekking tot middel II en middel III betoogt de Staatssecretaris dat het Hof terecht oordeelt dat de in de vergunning opgenomen hoeveelheid en waarde verplichte onderdelen zijn voor de vergunning bijzondere bestemming en dat de regeling bijzondere bestemming tot die hoeveelheid en waarde is beperkt. Volgens de Staatssecretaris houdt dit verband met het financiële risico dat de Europese Unie loopt, totdat daadwerkelijk is vastgesteld dat is voldaan aan de verplichte bewerkingen die de goederen onder de regeling bijzondere bestemming dienen te ondergaan.
3.11. Tegen middel IV brengt de Staatssecretaris in dat het overschrijden van een in de vergunning genoemde hoeveelheid of waarde, een van de manieren is waarop niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van een verlaagd tarief of nulrecht, als bedoeld in art. 204(1) CDW. Het Hof heeft daarom, aldus de Staatssecretaris, terecht geoordeeld dat een douaneschuld is ontstaan op de voet van deze bepaling.
3.12. Tegen middel V voert de Staatssecretaris aan dat het arrest Isaac International voldoende vergelijkbaar is met de onderhavige situatie, zodat het Hof terecht uit dit arrest afleidt dat art. 212 bis CDW geen toepassing vindt in het geval van belanghebbende. Steun hiervoor vindt de Staatssecretaris tevens in het arrest Krohn & Schröder .
3.13. Over middel VI betoogt de Staatssecretaris dat het Hof bij het beoordelen van het rechtszekerheidsbeginsel is uitgegaan van het juiste rechtskader. Daarbij onderschrijft de Staatssecretaris het oordeel van het Hof dat in casu geen sprake is van gebrekkige wetgeving of het geheel ontbreken van wetgeving. Ook kan belanghebbende volgens de Staatssecretaris geen beroep doen op de discussies binnen de Belastingdienst/douane over de hoeveelheid en de waarde in de vergunning, nu deze informatie haar pas ter kennis is gekomen na het indienen van de aangiften. Voorts hadden die discussies geen betrekking op het al dan niet afzien van navordering in het geval van een overschrijding.
3.14. Ten slotte voert de Staatssecretaris tegen middel VII aan dat art. 22 DWU slechts ziet op beschikkingen op aanvraag. Voor zover belanghebbende een beroep doet op het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel kan dat haar ook niet baten. Belanghebbende heeft immers voor het Hof niet gesteld dat aan het ‘andere afloop’-criterium is voldaan. Nu dit criterium een onderzoek van feitelijke aard vergt, kan de beoordeling ervan niet eerst in cassatie plaatsvinden.
4. Beoordeling van de middelen
Op de zaak betrekking hebbende stukken (middel I)
4.1. Middel I komt op tegen het oordeel van het Hof over de op de zaak betrekking hebbende stukken. Volgens het middel heeft belanghebbende voldoende gemotiveerd en concreet verzocht bepaalde stukken over te leggen en is het niet relevant dat de stukken niet ter beschikking hebben gestaan van de ambtenaren die bij de procedure van belanghebbende betrokken zijn geweest.
4.2. Art. 8:42(1) Awb bepaalt dat het bestuursorgaan binnen vier weken na de dag van verzending van de gronden van het beroepschrift, de op de zaak betrekking hebbende stukken zendt aan de bestuursrechter. Op grond van deze bepaling dient de inspecteur in beginsel alle stukken die hem ter beschikking staan en een rol hebben gespeeld bij zijn besluitvorming aan de belanghebbende en de rechter over te leggen. Tot deze stukken behoren alle stukken die de inspecteur ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. De Hoge Raad overweegt in een arrest van 26 juni 2020 als volgt:
4.3. In de aanvulling van 8 juli 2021 op het hogerberoepschrift voert belanghebbende het volgende aan:
4.4. In de pleitnota die namens belanghebbende is voorgedragen ter zitting van het Hof is voorts onder meer het volgende opgenomen:
4.5. Voorts heeft de gemachtigde van belanghebbende tijdens de zitting bij het Hof het volgende verklaard, blijkens het proces-verbaal van deze zitting:
En verderop in het proces-verbaal staat het volgende:
4.6. Uit de voornoemde stukken van het geding in hoger beroep maak ik op dat het verzoek van belanghebbende tot overlegging van de stukken tot doel had aan te tonen dat de Inspecteur op inconsistente wijze heeft gehandeld bij het handhaven van overschrijdingen van de hoeveelheden en/of waarden in de vergunningen. Zoals volgt uit de aanvulling op het hogerberoepschrift (4.3) hield het verzoek mede verband met het beroep op het rechtszekerheidsbeginsel. Het Hof heeft overwogen, in cassatie onbestreden, dat de Inspecteur niet heeft betwist dat niet altijd sprake is geweest van eenheid in de uitvoering. Een andere reden voor het opvragen van de stukken dan het aantonen van de inconsistente handelswijze van de Inspecteur, leid ik niet af uit de processtukken van belanghebbende in hoger beroep. Om deze reden getuigt het oordeel van het Hof – dat belanghebbende niet of onvoldoende heeft gemotiveerd dat de opgevraagde stukken voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten van belang kunnen zijn – mijns inziens niet van een onjuiste rechtsopvatting. Ik acht het ook niet onvoldoende gemotiveerd. Dit brengt mee dat het middel faalt.
Overschrijdingsproblematiek (middel II & middel III)
4.7. Middel II en middel III komen op tegen het oordeel van het Hof dat de overschrijding van de in de vergunning bijzondere bestemming opgenomen hoeveelheid en/of waarde, leidt tot het ontstaan van een douaneschuld voor het gedeelte van de overschrijding. De middelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.8. In de gemeenschappelijke bijlage bij deze conclusie heb ik de vraag besproken of de overschrijding van de hoeveelheid en/of waarde in de vergunning bijzondere bestemming leidt tot het ontstaan van een douaneschuld. Bij de beoordeling van de middelen stel ik het volgende voorop, waarbij ik tussen de haakjes verwijs naar de onderdelen van de gemeenschappelijke bijlage.
4.9. Ingevolge art. 21 CDW kunnen bepaalde goederen uit hoofde van hun aard of bijzondere bestemming in aanmerking komen voor een vrijstelling of een verlaging van rechten bij invoer. Deze gunstige tariefbehandeling duid ik hierna aan als de regeling bijzondere bestemming. Onder de regeling bijzondere bestemming worden goederen in het vrije verkeer gebracht, maar blijven zij onder douanetoezicht (onderdeel 3.3 gemeenschappelijke bijlage). Voor toekenning van de gunstige tariefbehandeling onder de regeling bijzondere bestemming is een vergunning vereist. Het belang van de vergunning is onder meer gelegen in de uitoefening van het douanetoezicht op de bijzondere bestemming (onderdeel 3.10 e.v. gemeenschappelijke bijlage).
4.10. De vergunning bijzondere bestemming is niet vormvrij, maar dient te worden vastgesteld overeenkomstig het vergunningmodel in bijlage 67 UCDW. De voorwaarden voor het gebruik van de regeling worden in de vergunning vastgesteld door de douaneautoriteiten. Voor enkele elementen bestaat de verplichting deze in de vergunning op te nemen, zoals volgt uit art. 293(3) UCDW enerzijds en het vergunningmodel in bijlage 67 UCDW anderzijds (onderdeel 3.17 e.v. gemeenschappelijke bijlage).
4.11. Het vergunningmodel bevat het genummerde vak 7 genaamd ‘goederen die onder de douaneregeling mogen worden geplaatst’ dat bestaat uit deelvakken voor de GN-code, de omschrijving, de hoeveelheid en de waarde van de goederen (onderdeel 4.5 gemeenschappelijke bijlage). Uit de algemene opmerkingen bij en de toelichting op bijlage 67 volgt dat de deelvakken van vak 7, waaronder dus de hoeveelheid en de waarde van de goederen, verplicht in te vullen gegevens zijn (onderdeel 4.23 gemeenschappelijke bijlage).
4.12. Uit de bewoordingen van het voorgeschreven vergunningmodel kan worden opgemaakt dat het gebruik van de vergunning is beperkt tot de hoeveelheid en de waarde van de goederen zoals omschreven in vak 7. Deze uitleg strookt met het karakter van de regeling bijzondere bestemming als uitzondering op de normale regeling inzake invoer. Uit een en ander volgt dat de goederen, voor zover zij de vergunde hoeveelheid en/of waarde overschrijden, niet met gebruik van de vergunning onder de regeling bijzondere bestemming kunnen worden geplaatst (onderdeel 5.11 en 5.12 gemeenschappelijke bijlage). Voor dit gedeelte van de overschrijding zullen dan in beginsel rechten bij invoer zijn verschuldigd volgens het normale tarief.
4.13. Het Hof heeft vooropgesteld dat de toekenning van het nultarief in de tariefcontingenten afhankelijk is gesteld van de voorwaarden als bepaald in art. 291 tot en met 300 UCDW. Deze overweging is juist.
4.14. Het Hof overweegt dat art. 292(1) UCDW een schriftelijke vergunning voorschrijft en dat deze vergunning ingevolge art. 293(1) UCDW dient te voldoen aan het in bijlage 67 UCDW opgenomen model. Uit dit model volgt, aldus het Hof, dat de hoeveelheid en de waarde van de goederen in vak 7 (in beginsel) verplicht te vermelden gegevens zijn in de vergunning. Voornoemde oordelen van het Hof zijn juist (zie 4.10 en 4.12).
4.15. Het Hof verbindt aan het voorgaande het gevolg dat het de vergunninghouder slechts is vergund de in de vergunning vermelde hoeveelheid en/of waarde onder de regeling bijzondere bestemming te plaatsen en dat de vergunninghouder voor het overige niet beschikt over de vereiste vergunning. Middel II richt zich hoofdzakelijk tegen dit oordeel. Het middel faalt in zoverre, nu het oordeel van het Hof op dit punt juist is (zie 4.12).
4.16. Middel II richt zich verder tegen de in punt 5.13 van de bestreden uitspraak weergegeven overweging dat het afwijkende standpunt van een medewerker van de Europese Commissie het Hof niet op andere gedachten brengt. Het Hof oordeelt met zoveel woorden dat een opinie van een medewerker van de Europese Commissie geen afbreuk doet aan een duidelijke bepaling van het Unierecht. Dit acht ik eveneens een juist uitgangspunt, zodat middel II ook voor het overige faalt.
4.17. Middel III herhaalt in de kern het betoog dat het Hof onjuist en onvoldoende gemotiveerd oordeelt over de vraag of de hoeveelheid en de waarde vergunningvoorwaarden zijn waarvan overschrijding tot een douaneschuld leidt. Zoals gezegd heeft het Hof aan zijn oordeel over de overschrijdingen een juist uitgangspunt ten grondslag gelegd. Ik acht het oordeel verder ook niet onvoldoende gemotiveerd of onbegrijpelijk. In zoverre faalt het middel.
4.18. Het middel slaagt voor het overige evenmin. Het voert nog aan dat uit de considerans van de tariefcontingenten volgt dat dat importeurs te allen tijde en in gelijke mate toegang moeten krijgen tot de contingenten. Ik meen dat belanghebbende dit eenvoudig had kunnen bereiken door tijdig een aanvullende vergunning aan te vragen. Voorts voert het middel aan dat het toezicht op de tariefcontingenten niet via de vergunning verloopt. Wat hier van zij, het middel miskent hiermee dat het toezicht op de regeling bijzondere bestemming wel door middel van de vergunning wordt uitgeoefend. Tot slot betoogt het middel dat de hoeveelheid en de waarde niet volgen uit art. 293(3) UCDW. Zoals ik uiteenzet in de onderdelen 3.19 tot en met 3.27 van de gemeenschappelijke bijlage, is de opsomming in deze bepaling echter niet limitatief.
Grondslag douaneschuld (middel IV)
4.19. Middel IV betoogt dat het Hof ten onrechte overweegt dat de douaneschuld in de onderhavige zaak ontstaat op de voet van art. 204 CDW respectievelijke art. 79 DWU. Volgens het middel vormt art. 201 CDW respectievelijk 77 DWU de grondslag voor de douaneschuld.
4.20. Op de voet van art. 204(1)b CDW ontstaat een douaneschuld indien een van de voorwaarden voor toekenning van een gunstige tariefbehandeling uit hoofde van het gebruik voor een bijzondere bestemming, niet in acht is genomen:
4.21. Art. 79(1)c DWU regelt hetzelfde in iets andere bewoordingen:
4.22. De vergunning vormt een van de voorwaarden voor de toekenning van de gunstige tariefbehandeling uit hoofde van een bijzondere bestemming. Het Hof heeft terecht overwogen dat belanghebbende voor het gedeelte van de overschrijding niet beschikt over de vereiste vergunning (zie 4.15), zodat niet is voldaan aan een van de voorwaarden voor toekenning van de gunstige tariefbehandeling. Hieruit volgt in beginsel reeds dat de douaneschuld is ontstaan op de voet van art. 204 CDW dan wel art. 79 DWU, zodat het oordeel van het Hof mijns inziens berust op een juist uitgangspunt. Hierna onderzoek ik of middel IV afbreuk doet aan deze conclusie.
4.23. Het middel stelt voorop dat het oordeel van het Hof onbegrijpelijk is, daar waar het Hof in punt 5.12 voortborduurt op het oordeel in punt 5.11, maar wel twee verschillende situaties achter elkaar zet. Volgens het middel is het niet voldoen aan de voorwaarden voor plaatsing onder de regeling bijzondere bestemming (5.11) iets anders dan het niet voldoen aan de voorwaarden voor toekenning van een nulrecht (5.12).
4.24. Ik volg belanghebbende niet in dit betoog, nu het Hof mijns inziens met beide aanduidingen doelt op dezelfde voorwaarden, namelijk die voor toekenning van een gunstige tariefbehandeling uit hoofde van de bijzondere bestemming van de goederen. Dat het Hof in punt 5.11 spreekt van de ‘regeling bijzondere bestemming’, terwijl dit onder de vigeur van het CDW strikt gezien geen afzonderlijke douaneregeling was, doet hieraan niet af, eens te meer nu belanghebbende deze aanduiding in haar beroepschrift in cassatie zelf ook gebruikt. Voorts acht ik de aanduiding van het Hof in punt 5.12 niet onbegrijpelijk, nu het Hof kennelijk aansluiting heeft gezocht bij de bewoordingen van art. 204(1)b CDW. De onbegrijpelijkheidsklacht treft in zoverre geen doel.
4.25. Het middel voert vervolgens aan dat het hiervoor bedoelde onderscheid van belang is gezien de werking en inhoud van de verordeningen waarin de tariefcontingenten zijn neergelegd. Volgens het middel staat het plaatsen van de goederen onder de regeling bijzondere bestemming niet voorop in deze verordeningen, doch slechts het toepassen van de schorsing of het verlaagde recht. Ook in zoverre faalt het middel. Het middel merkt terecht op dat de tariefcontingenten voor de meeste goederen afhankelijk zijn van de voorwaarden die zijn neergelegd in artt. 291 tot en met 300 UCDW, maar miskent daarbij dat deze artikelen zijn opgenomen in Hoofdstuk 2 van de UCDW genaamd ‘Bijzondere bestemmingen’. Voorts verwijst de GN naar ‘bijzondere bestemming’ bij het tarief dat volgt uit de tariefcontingenten. Ter illustratie wijs ik op de gunstige tariefbehandeling gedurende 2013 voor Alaska koolvis (GN-code 0304 75):
4.26. Het middel steunt voor het overige primair op de stelling dat de aangifte had moeten worden gewijzigd zodra werd geconstateerd dat niet werd voldaan aan de voorwaarden voor de gunstige tariefbehandeling uit hoofde van de bijzondere bestemming. Volgens het middel brengt dit immers mee dat de goederen niet onder de aangegeven TARIC-code kunnen worden geplaatst. Ter illustratie wijst het middel op TARIC-code 0304 7500 10 voor Alaska koolvis – bestemd om te worden verwerkt (zie ook de afbeelding hiervoor). Volgens het middel kunnen de goederen niet onder deze TARIC-code worden ingevoerd indien niet is voldaan aan de voorwaarden voor de gunstige tariefbehandeling en dient te worden teruggevallen op TARIC-code 0304 7500 90 (Alaska koolvis – andere). Ik volg belanghebbende wederom niet in dit betoog, nu het in dit voorbeeld mogelijk is terug te vallen op het algemene tarief dat hoort bij TARIC-code 0304 7500 10, namelijk 13,70%. De omstandigheid dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor de gunstige tariefbehandeling doet geen afbreuk aan de bestemming van de goederen, zijnde ‘bestemd om te worden verwerkt’. Wijziging van de TARIC-code lijkt mij dan geenszins noodzakelijk, anders dan het middel betoogt.
4.27. Tot slot betoogt het middel dat het op de weg van de douaneautoriteiten ligt de bij de aangifte verstrekte informatie te controleren, alvorens zij de aangifte aanvaarden en de goederen vrijgeven. Ik meen dat het Hof in dit verband terecht heeft gewezen op het arrest DP grup en het betoog van belanghebbende terecht heeft verworpen. Ik volsta met het citaat van de relevante overwegingen uit DP grup :
4.28. Het middel faalt.
Gunstige tariefbehandeling bij douaneschuld door niet naleving (middel V)
4.29. Middel V komt op tegen het oordeel van het Hof dat art. 212 bis CDW in het onderhavige geval toepassing mist. Het middel verwijt het Hof dat hij zijn oordeel baseert op het arrest Isaac International , zonder vast te stellen of de situatie in dat arrest overeenkomt met de onderhavige. Volgens het middel betreft Isaac International een geheel andere kwestie dan aan de orde is in het onderhavige geval.
4.30. In de eerste plaats dient te worden vastgesteld of belanghebbende daadwerkelijk beschikte over een vergunning voor het gedeelte van de goederen waarmee de hoeveelheid en/of waarde in de vergunning is overschreden. Het Hof oordeelt dat belanghebbende voor het gedeelte van de overschrijding niet beschikt over een vereiste vergunning. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, nu hieraan het juiste uitgangspunt ten grondslag ligt dat een vergunning voor de regeling bijzondere bestemming slechts betrekking heeft op goederen tot de hoeveelheid en de waarde zoals vermeld in vak 7 van die vergunning (zie 4.12 en 4.15). Voor het overige is het oordeel van het Hof ook niet onvoldoende gemotiveerd of onbegrijpelijk. Belanghebbende beschikte dus niet over de vereiste vergunning voor het gedeelte van de goederen waarmee de hoeveelheid en/of waarde in de vergunning is overschreden.
4.31. De vervolgvraag is of dit gebrek kan worden hersteld door de toepassing van art. 212 bis CDW. Deze bepaling luidt:
4.32. Het Hof van Justitie heeft eerder geoordeeld over de toepassing van art. 212 bis CDW in het arrest Isaac International . Deze zaak heeft betrekking op een importeur die in aanmerking wenste te komen voor een vrijstelling van antidumpingrechten, maar niet beschikte over de vereiste voorafgaande vergunning. Het Hof van Justitie oordeelt dat het ontbreken van de vergunning in de weg staat aan het verlenen van vrijstelling van antidumpingrechten op de voet van art. 212 bis CDW:
4.33. Voorgaande overwegingen hebben weliswaar betrekking op een vrijstelling van antidumpingrechten in plaats van een gunstige tariefbehandeling op grond van een bijzondere bestemming, maar ik zie voldoende overeenkomsten om het oordeel van het Hof van Justitie door te trekken naar de onderhavige situatie. In beide gevallen is immers sprake van een maatregel waarvan de voorwaarden strikt dienen te worden uitgelegd. Voorts is in beide gevallen een vergunning vereist op grond van art. 292(1) UCDW. Tot slot is de vergunning in beide gevallen van belang voor het toezicht op de voorwaarden van de maatregel.
4.34. Nu in de onderhavige zaak een vergunning ontbreekt voor het gedeelte van de goederen waarmee de hoeveelheid in de vergunning wordt overschreden (4.30), is het buiten redelijke twijfel dat de gunstige tariefbehandeling niet alsnog kan worden toegepast op de voet van art. 212 bis CDW. Het middel faalt.
Rechtszekerheidsbeginsel (middel VI)
4.35. Middel VI bestrijdt het oordeel van het Hof over het rechtszekerheidsbeginsel. Het Hof heeft geoordeeld dat het in beginsel mogelijk is dat het Unierechtelijke rechtszekerheidsbeginsel eraan in de weg staat dat wettelijk verschuldigde belastingen worden geheven. Volgens het Hof bestaat hiertoe slechts aanleiding in situaties waarin sprake is van gebrekkige of geheel ontbrekende wetgeving. Het Hof leidt dit hoofdzakelijk af uit de arresten Gebroeders van Es Douane Agenten en BGL van het Hof van Justitie.
4.36. Het middel valt uiteen in vier onderdelen. Volgens het middel (1) zijn niet slechts de arresten van het Hof van Justitie relevant die het Hof heeft betrokken in zijn oordeel en (2) is niet slechts sprake van schending van het rechtszekerheidsbeginsel bij gebrekkige of ontbrekende wetgeving. Voorts (3) is in het onderwerpelijke geval wel degelijk sprake van gebrekkige of ontbrekende wetgeving en (4) vormt de lange doorlooptijd van de procedure een schending van het rechtszekerheidsbeginsel, aldus het middel.
4.37. Ik merk op dat het door het Hof gebezigde criterium dat van een schending van het rechtszekerheidsbeginsel enkel sprake kan zijn bij ‘gebrekkige of geheel ontbrekende wetgeving’ mij enigszins ongelukkig en onnauwkeurig voorkomt, aangezien het Hof van Justitie duidelijke criteria heeft geformuleerd voor toetsing aan het rechtszekerheidsbeginsel. In het vervolg hanteer ik de criteria die het Hof van Justitie ook gebruikt.
4.38. Het is vaste rechtspraak van het Hof van Justitie dat het rechtszekerheidsbeginsel deel uitmaakt van de rechtsorde van de Unie en dat de instellingen van de Unie, alsook de lidstaten, uit dien hoofde dit beginsel in acht moeten nemen bij de uitoefening van de hun door de regelgeving van de Unie verleende bevoegdheden. Volgens het Hof van Justitie vereist het rechtszekerheidsbeginsel dat rechtsregels voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn en hun toepassing voorzienbaar is. In Prysmian Cabluri şi Sisteme overweegt het Hof van Justitie als volgt:
4.39. De regel dat de situatie van een belastingplichtige wat betreft zijn rechten en plichten tegenover de belastingdienst, niet gedurende onbepaalde tijd in het ongewisse mag blijven, vormt eveneens onderdeel van het rechtszekerheidsbeginsel. Dit vloeit voort uit het vereiste van voorzienbaarheid. In Veloserviss overweegt het Hof van Justitie:
4.40. Belanghebbende voert terecht aan dat voor de beoordeling of het rechtszekerheidsbeginsel is geschonden niet slechts de arresten van het Hof van Justitie van belang zijn die het Hof in zijn oordeel heeft betrokken (middelonderdeel 1). Voorts komt belanghebbende terecht op tegen het oordeel van het Hof dat slechts sprake is van schending van het rechtszekerheidsbeginsel in het geval van gebrekkige of geheel ontbrekende wetgeving (middelonderdeel 2). Tot cassatie kan dit echter op zichzelf niet leiden. Daarvoor dient namelijk komen vast te staan dat de betrokken regels onvoldoende duidelijk en nauwkeurig zijn (middelonderdeel 3) of dat de lange doorlooptijd tot gevolg heeft dat belanghebbende voor onbepaalde tijd in het ongewisse is gebleven (middelonderdeel 4).
4.41. Wat in de eerste plaats de duidelijkheid en nauwkeurigheid betreft, merk ik op dat ik uit de stukken van het geding niet opmaak op welk gronden belanghebbende precies meent dat het rechtszekerheidsbeginsel is geschonden, althans op welke punten belanghebbende de douanewetgeving onvoldoende duidelijk en nauwkeurig acht. In hoger beroep heeft belanghebbende volstaan met de toelichting dat ‘de wetgeving’ onvoldoende duidelijk was en de handelswijze van de inspecteur – door eerst niet te handhaven en daarna (zonder aankondiging) wel – in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. De toelichting op middelonderdeel 3 in het beroepschrift in cassatie komt erop neer dat het Hof, aldus belanghebbende, gezien ‘alle omstandigheden’ had moeten motiveren waarom ‘de wetgeving’ niet gebrekkig is.
4.42. Belanghebbende zal hebben bedoeld te betogen dat uit de douanewetgeving onvoldoende duidelijk en nauwkeurig volgt dat de hoeveelheid en waarde in de vergunning bijzondere bestemming een begrenzing vormen van deze vergunning. Ik volg belanghebbende niet in dit betoog. Mijns inziens is het relevante rechtskader in dit verband voldoende duidelijk en nauwkeurig. Ik verwijs hiervoor naar de gemeenschappelijke bijlage. Daar komt bij dat het opnemen van een maximale hoeveelheid en/of waarde in de vergunning juist bijdraagt aan de vereiste voorzienbaarheid van de gevolgen van de regeling bijzondere bestemming. De vermelding van deze hoeveelheid en/of waarde stelt de vergunninghouder immers in staat de omvang van zijn rechten en plichten nauwkeurig te kennen en dienovereenkomstig te handelen (vergelijk 4.38). Middelonderdeel 3 faalt.
4.43. Wat in de tweede plaats de doorlooptijd van de procedure betreft, meen ik dat een lange doorlooptijd niet een schending van het rechtszekerheidsbeginsel kan meebrengen. Van een dergelijke schending is slechts sprake indien de situatie van een persoon, wat betreft zijn rechten en plichten jegens de belastingdienst, gedurende onbepaalde tijd in het ongewisse blijft. Dit doet zich bijvoorbeeld voor indien het recht niet voorziet in een verjaringstermijn voor bepaalde verplichtingen of een vervaltermijn voor bepaalde rechten. Dat sprake is van een lange doorlooptijd brengt op zichzelf niet mee dat de positie van belanghebbende gedurende onbepaalde tijd in het ongewisse blijft. In het onderwerpelijke geval wordt de rechtszekerheid gewaarborgd doordat de mogelijkheid een douaneschuld mee te delen wordt beperkt. Een eventueel nadeel door de lange duur van de procedure wordt gereguleerd door de mogelijkheid een vergoeding van immateriële schade te ontvangen wegens overschrijding van de redelijke termijn. Middelonderdeel 4 treft geen doel, zodat het middel in het geheel faalt.
4.44. In cassatie voert belanghebbende voorts nog aan dat zij nog steeds meent dat sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel. Een onderbouwing van deze stelling ontbreekt. Voor zover haar stelling betrekking heeft op de handelswijze van de Inspecteur, merk ik op dat het vertrouwensbeginsel niet tegen een duidelijke Unierechtelijke bepaling kan worden aangevoerd en dat een met het Unierecht strijdige gedraging van de Inspecteur voor belanghebbende niet het vertrouwen kan wekken dat zij een behandeling kan genieten die strijdig is met het recht van de Unie. Overigens zie ik ook niet in welke gedraging van de Inspecteur zou zijn aan te merken als een voor het vertrouwensbeginsel vereiste precieze, onvoorwaardelijke en overeenstemmende toezegging. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom evenmin.
Rente op achterstallen (middel VII)
4.45. Middel VII voert aan dat geen rente op achterstallen kan worden geheven over douaneschulden die zijn ontstaan in de periode die voorafging aan de inwerkingtreding van het DWU. Voorts diende de Inspecteur op de voet van art. 22(6) DWU inzichtelijk te maken welke elementen hij betrekt in de berekening van de rente alsmede wat het rentebedrag zal zijn. Daarbij is het, aldus het middel, niet van belang dat de rentebeschikking accessoir is aan de utb.
4.46. Art. 114(2) DWU regelt de gevallen waarin rente op achterstallen wordt verschuldigd:
4.47. De regeling voor rente op achterstallen is geïntroduceerd in het DWU en kent dus geen voorganger in het CDW. Dit doet de vraag rijzen of het mogelijk is rente op achterstallen in rekening te brengen over douaneschulden die zijn ontstaan onder de vigeur van het CDW, maar zijn medegedeeld na inwerkingtreding van het DWU.
4.48. In dit verband maakt het Hof van Justitie onderscheid tussen procedureregels en materiële regels. Voor procedureregels geldt dat deze in het algemeen worden geacht te gelden vanaf de dag waarop zij in werking treden. Voor materiële regels geldt daarentegen dat deze in beginsel niet van toepassing zijn op rechtsposities die voor hun inwerkingtreding zijn verworven. Ik citeer het arrest Jumbocarry Trading , waaruit het voorgaande volgt:
4.49. Het Hof van Justitie voegt hieraan toe dat rechtsregels in beginsel wel onmiddellijk van toepassing zijn op de toekomstige gevolgen van een onder vigeur van de oude wettelijke regeling ontstane situatie:
4.50. In het onderw.zrpelijke geval zijn de douaneschulden op 1 mei 2016 nog niet verjaard of tenietgegaan. Dit betekent dat de onderhavige rechtspositie nog niet definitief is verworven. Hieruit volgt dat de regeling voor rente op achterstallen vanaf 1 mei 2016 van toepassing is op deze rechtspositie van belanghebbende, aangezien geen sprake is van bijzondere bepalingen die specifiek de voorwaarden voor de toepassing van deze regeling in de tijd vastleggen. Voor zover het middel betoogt dat het niet mogelijk is rente op achterstallen in rekening te brengen over douaneschulden die zijn ontstaan onder vigeur van het CDW, faalt het.
4.51. Het middel voert voor het overige aan dat de douaneautoriteiten bij het bekendmaken van het voornemen rente op achterstallen in rekening te brengen zijn gehouden het bedrag aan rente te vermelden, op grond van art. 22(6) DWU.
4.52. Art. 22(6) DWU schrijft voor dat de douaneautoriteiten, voordat zij een voor de aanvrager ongunstige beschikking verlenen, meedelen op welke gronden zij hun beschikking baseren, zodat de aanvrager in de gelegenheid wordt gesteld zijn standpunt kenbaar te maken. Ingevolge art. 29 DWU is art. 22(6) DWU van overeenkomstige toepassing op beschikkingen die zonder voorafgaande aanvraag worden verleend. Art. 22(6) vormt een uitwerking van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel.
4.53. Het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is een algemeen beginsel van Unierecht en vereist dat adressaten van bezwarende besluiten in staat worden gesteld hun standpunt kenbaar te maken. Dit beginsel heeft tot doel de bevoegde autoriteiten in staat te stellen naar behoren rekening te houden met alle relevante elementen. In Kamino en Datema oordeelt het Hof van Justitie als volgt:
4.54. Niet elke schending van het verdedigingsbeginsel leidt ook tot vernietiging van het bezwarende besluit. Dit is namelijk pas het geval wanneer de procedure die heeft geleid tot het bezwarende besluit, zonder de schending een andere afloop had kunnen hebben. Het Hof van Justitie overweegt hierover:
4.55. Het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel heeft dus tot doel de bevoegde autoriteiten in staat te stellen naar behoren rekening te houden met alle relevante omstandigheden. Daarnaast volgt uit het ‘andere afloop’-criterium dat het van belang is dat de belanghebbende bij een bezwarend besluit niet de mogelijkheid is ontnomen de procedure een andere wending te geven. Met andere woorden, van belang is of het besluitvormingsproces dat heeft geleid tot het bezwarende besluit, tot een andere afloop had kunnen leiden. Keulemans schrijft hierover (cursivering in origineel):
4.56. Op basis van het voorgaande meen ik, anders dan het middel, dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel niet vereist dat de douaneautoriteiten bij het bekendmaken van het voornemen rente op achterstallen in rekening te brengen, zijn gehouden het totale bedrag aan rente te vermelden. Ik licht dit toe.
4.57. In de eerste plaats volgt uit art. 114(2) DWU dat rente op achterstallen wordt berekend tot de dag waarop de douaneschuld is medegedeeld, dat wil zeggen de dag waarop de utb wordt uitgereikt. Uit deze systematiek volgt reeds dat het niet mogelijk is het totale bedrag van de rente op achterstallen met zekerheid kenbaar te maken voordat het bezwarende besluit (de utb) wordt genomen.
4.58. In de tweede plaats is de rente op achterstallen volledig accessoir aan de douaneschuld. Uiteraard is het van belang dat de douaneschuldenaar de mogelijkheid heeft zijn standpunt kenbaar te maken over het ontstaan van de douaneschuld en de mogelijkheid rente op achterstallen in rekening te brengen. Het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel vereist dan minstens ook dat de douaneautoriteiten vooraf het voornemen kenbaar maken rente op achterstallen in rekening te brengen. Staat echter eenmaal vast dat en wanneer de douaneschuld is ontstaan en dat rente op achterstallen kan worden berekend, dan laat art. 114 DWU de douaneautoriteiten geen vrijheid bij het berekenen van het bedrag aan rente. Sterker nog, deze bepaling schrijft dwingend voor hoe het bedrag aan rente dient te worden berekend. Hieruit volgt mijns inziens dat de berekening en het totale bedrag van de rente op achterstallen niet onderhevig is aan een ‘besluitvormingsproces’ en dat op dit punt geen elementen aanwezig zijn waarmee de douaneautoriteiten rekening kunnen houden. Art. 114 DWU biedt de douaneautoriteiten op dit punt aldus geen speelruimte om tot andere bevindingen te komen, zodat de douaneschuldenaar de procedure – wat betreft de berekening van de rente – geen andere wending kan geven (vgl. 4.55).
4.59. In de derde plaats vormt het recht op informatie een deelaspect van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel. Dit deelaspect houdt in dat de belanghebbende bij een bezwarend besluit recht heeft op informatie over de wezenlijke feiten waarop het besluit berust. Volgens het Hof van Justitie dient deze belanghebbende volledige opgave te ontvangen van de ‘punten van bezwaar’ die ten grondslag liggen aan het besluit. De mededeling dient de voornaamste in aanmerking genomen elementen te bevatten, zoals de verweten feiten, de kwalificatie daarvan en de bewijsmiddelen waarop de bevoegde autoriteiten zich baseren. Ik meen, mede op grond van hetgeen ik in 4.58 overwoog, dat dit recht op informatie zich niet uitstrekt tot de wettelijk voorgeschreven berekening van rente op achterstallen, zodat de douaneautoriteiten niet op grond van het verdedigingsbeginsel gehouden zijn deze berekening inzichtelijk te maken, indien zij het voornemen kenbaar maken rente op achterstallen in rekening te brengen.
4.60. Op grond van het voorgaande kom ik tot de slotsom dat ook dit middel faalt.
5. Conclusie
Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie ongegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal