Inlenersaansprakelijkheid; hoofdelijke aansprakelijkheid na beëindiging vof (1)
undefined, 15 maart 2021
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(18)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur(1)
- Recent
- Kennisgroepstandpunt(1)
Samenvatting
X (belanghebbende) was van 19 december 2005 tot 1 januari 2015 samen met zijn ex-partner vennoot in een vof. De vof heeft in de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014 personeel ingeleend bij A (bv). A is in gebreke gebleven met het betalen van diverse naheffingsaanslagen loonheffingen en omzetbelasting over die periode.
De Ontvanger heeft bij de vof een aansprakelijkheidsonderzoek ingesteld voor de onbetaald gebleven loonheffingen en omzetbelasting over de jaren 2013 en 2014 van A. Bij beschikking van 24 augustus 2017 is de vof op grond van artikel 34 IW 1990 aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 51.996. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Ontvanger op 28 februari 2018 deze beschikking ingetrokken, omdat de vof op het moment van het geven van de beschikking niet meer bestond. Vervolgens heeft de Ontvanger op 28 mei 2018 X en zijn ex-partner als toenmalig vennoten van de vof op grond van artikel 34 IW 1990 in samenhang gelezen met artikel 18 Wetboek van Koophandel hoofdelijk aansprakelijk gesteld.
Rechtbank Gelderland acht sprake van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en heeft de aansprakelijkstelling verminderd. De Ontvanger heeft hoger beroep ingesteld en Hof Arnhem-Leeuwarden verklaart dat gegrond. Het Hof oordeelt dat X terecht en voor het juiste bedrag aansprakelijk is gesteld. De regeling van de inlenersaansprakelijkheid heeft voor X vergaande gevolgen. Het is echter aan X om zich voorafgaand aan de inlening van werknemers te vergewissen van de aan die inlening verbonden risico’s.
BRON
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van de ontvanger van de Belastingdienst/Kantoor Arnhem (hierna: de Ontvanger) en het incidentele hoger beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 31 januari 2020, nummer AWB18/5459, in het geding tussen
belanghebbende
en
de Ontvanger
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Belanghebbende is door de Ontvanger aansprakelijk gesteld voor een deel groot € 51.996 van de door [A] B.V. (hierna: de B.V.) niet betaalde loonheffingen en omzetbelasting.
1.2. De Ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar van de Ontvanger vernietigd en de beschikking aansprakelijkstelling verminderd tot € 36.623.
1.4. De Ontvanger heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft digitaal plaatsgevonden op 3 december 2020. Op deze zitting is gelijktijdig de zaak met nummer 20/00430 behandeld. Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten. Van de zitting is een procesverbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
1.6. Op 3 december 2020 is bij het Hof een e-mailbericht van belanghebbende ingekomen. Het Hof heeft dat bericht op de hierna onder 4.1 vermelde gronden niet aangemerkt als een verzoek om heropening van het vooronderzoek. Het bericht is dan ook niet doorgezonden naar de Ontvanger.
2. Vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende was van 19 december 2005 tot 1 januari 2015 samen met zijn expartner vennoot in de vennootschap onder firma ‘ [B] ’ (hierna: de vof).
2.2. De vof heeft in de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014 personeel ingeleend bij de B.V.
2.3. De B.V. is in gebreke gebleven met het betalen van diverse naheffingsaanslagen loonheffingen en omzetbelasting over die periode.
2.4. De Ontvanger heeft bij de vof een aansprakelijkheidsonderzoek ingesteld voor de onbetaald gebleven loonheffingen en omzetbelasting over de jaren 2013 en 2014 van de B.V. De bevindingen van dit onderzoek zijn vastgelegd in een rapport van 1 oktober 2016.
2.5. De Ontvanger heeft bij beschikking van 24 augustus 2017 de vof op grond van artikel 34 Invorderingswet 1990 (hierna: Invorderingswet) aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 51.996.
2.6. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Ontvanger op 28 februari 2018 deze beschikking ingetrokken, omdat de vof op het moment van het geven van de beschikking niet meer bestond.
2.7. Vervolgens heeft de Ontvanger op 28 mei 2018 belanghebbende en zijn expartner als toenmalig vennoten van de vof op grond van artikel 34 Invorderingswet in samenhang gelezen met artikel 18 Wetboek van Koophandel hoofdelijk aansprakelijk gesteld.
2.8. De Rechtbank heeft het bij haar ingestelde beroep gegrond verklaard en onder meer het volgende overwogen (waarbij belanghebbende als eiser en de Ontvanger als verweerder is aangeduid):
3. Geschil
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende terecht en tot het juiste bedrag aansprakelijk is gesteld.
3.2. De Ontvanger heeft hoger beroep ingesteld en zich op het standpunt gesteld dat de Rechtbank de aansprakelijkstelling ten onrechte heeft verminderd aangezien gelet op de door hem in hoger beroep gestelde feiten niet kan worden gezegd dat hij sinds eind zomer 2014 geen handelingen meer heeft verricht, terwijl hij wist dat de uitlener de verschuldigde belastingen nog steeds niet betaalde. Daarmee is geen sprake van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel, aldus de Ontvanger.
3.3. Belanghebbende heeft in incidenteel hoger beroep aangevoerd dat de beschikking aansprakelijkstelling moet worden vernietigd, althans verminderd. Daarnaast heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat hem niets kan worden verweten en dat het de Ontvanger niet vrijstaat om te kiezen wie hij aansprakelijk stelt. Belanghebbende stelt de menselijke maat te missen.
4. Beoordeling van het geschil
Vooraf
4.1. Als het onderzoek ter zitting is voltooid, wordt het gesloten. Na het sluiten van het onderzoek ter zitting is het in beginsel niet meer mogelijk om nog stukken in te dienen. Dat wat belanghebbende met het emailbericht van 8 december 2020 naar voren heeft gebracht, maakt niet dat het onderzoek niet volledig is geweest. De in het emailbericht opgenomen informatie heeft het Hof immers niet nodig om de in geschil zijnde vraag te beantwoorden. Het Hof ziet dan ook geen aanleiding om het vooronderzoek te heropenen.
Inhoudelijk
Wettelijk kader
4.2. Artikel 11 Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk luidt:
4.3. Artikel 34 Invorderingswet 1990 luidde in 2018:
4.4. Artikel 49 Invorderingswet 1990 luidde in 2018:
4.5. Artikel 18 Wetboek van Koophandel luidde in 2018:
Jurisprudentie
4.6. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 14 november 1990 overwogen:
4.7. De (civiele kamer van de) Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 december 1992 overwogen:
4.8. De (civiele kamer van de) Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 oktober 2002 overwogen:
4.9. De (civiele kamer van de) Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 maart 2015 overwogen:
4.10. De (belastingkamer van de) Hoge Raad heeft in zijn arrest van 25 september 2020 overwogen:
Beoordeling
4.11. Tussen partijen staat vast dat de vof in de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014 personeel heeft ingeleend bij de B.V. Dat personeel is onder leiding van de vennoten van de vof werkzaam geweest. De B.V. heeft niet aan haar verplichtingen tegenover de Ontvanger voldaan. Er zijn weliswaar aangiften loonheffingen en omzetbelasting gedaan, maar de desbetreffende belasting is niet door de B.V. afgedragen of voldaan.
4.12. Het Hof stelt voorop dat de Invorderingswet geen voorrangsregels bevat voor de diverse in die wet opgenomen aansprakelijkheden. Artikel 34 Invorderingswet bevat een zogenoemde risicoaansprakelijkheid voor de inlener. Deze hoofdelijke aansprakelijkheid treedt in zodra de uitlener met de betaling van de loonheffingen en omzetbelasting in gebreke is. Dat is een aansprakelijkheid van rechtswege. Aangezien sprake is van een hoofdelijke aansprakelijkheid staat het de Ontvanger in beginsel vrij om – in redelijkheid – te kiezen wie hij zal aanspreken. In verband met een voortvarende en efficiënte invordering kan niet van de Ontvanger worden gevergd dat hij een diepgaand onderzoek instelt naar de mate waarin de hoofdelijke schuldenaren qua verhaalsmogelijkheden van elkaar verschillen. Geen rechtsregel verplicht de Ontvanger dan ook om pas over te gaan tot het inroepen van inlenersaansprakelijkheid nadat hij de mogelijkheden bij de B.V. en haar bestuurders heeft uitgeput. In dit geval heeft de Ontvanger onderzoek gedaan naar verhaalsmogelijkheden bij de bestuurders van de B.V. De uitkomst daarvan was kennelijk dat die onvoldoende verhaal boden.
4.13. Het Hof is van oordeel dat de Ontvanger zijn keuze om niet de bestuurders van de B.V. maar, onder anderen, belanghebbende als inlener aansprakelijk te stellen, afdoende heeft toegelicht en dat in redelijkheid niet kan worden gezegd dat de Ontvanger met zijn aldus gemotiveerde keuze in strijd heeft gehandeld met enig beginsel van behoorlijk bestuur.
4.14. Niet in geschil is dat het niet aan de vof als inlener is te wijten dat de verschuldigde belastingen door de B.V. niet zijn betaald. Met dat wat de Ontvanger in de beschikking aansprakelijkstelling van 28 mei 2018 naar voren heeft gebracht heeft hij voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van verwijtbaar handelen door B.V. Het Hof is dan ook van oordeel dat belanghebbende hoofdelijk aansprakelijk is:
- voor de schuld uit hoofde van de loonheffingen van de B.V. voor zover die schuld verband houdt met de door de werknemers van de B.V. voor de vof gedurende de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014 verrichte werkzaamheden; en
- voor de omzetbelastingschuld van de B.V. voor zover die schuld verband houdt met de ter beschikkingstelling van die werknemers aan de vof.
4.15. De hoofdelijke aansprakelijkheid van belanghebbende, als voormalig vennoot van de vof, is ontstaan bij de uitbetaling van het loon aan de bij de werkzaamheden ingeschakelde werknemers. Die hoofdelijke aansprakelijkheid eindigt niet nadat de vof is beëindigd. Belanghebbende blijft volledig aansprakelijk voor de vóór die beëindiging ontstane schulden van de vof.
4.16. Ter zitting heeft belanghebbende aangevoerd dat indien de wet een aansprakelijkstelling in dit geval mogelijk maakt, het een slechte wet is. Het gaat de taak van de rechter echter te buiten om de regels in de Invorderingswet te veranderen. Het is immers de wetgever en niet de rechter die wetten vaststelt. De rechter mag de billijkheid van de wet niet beoordelen.
4.17. Het Hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de Ontvanger belanghebbende voor het juiste bedrag aansprakelijk heeft gesteld. Ter zitting is komen vast te staan dat belanghebbende de hoogte van de door de B.V. verschuldigde belasting voor de uitgeleende werknemers niet (langer) inhoudelijk betwist. Het Hof is van oordeel dat de Ontvanger met dat wat hij in zijn beroepschrift in hoger beroep en ter zitting heeft aangedragen niet kan worden verweten onzorgvuldig te hebben gehandeld gelet op de belangen van de diverse inleners. Zo heeft de Ontvanger bijvoorbeeld onweersproken gesteld dat zodra druk werd gezet op de B.V. daadwerkelijk betalingen binnenkwamen. De Ontvanger heeft daarbij gewezen op de overzichten van de openstaande belastingschulden van de B.V. De lopende verplichtingen over de maanden juli en augustus 2014 zijn wat betreft de loonheffingen en wat de betreft de omzetbelasting over de maand juli 2014 voldaan, terwijl de over augustus 2014 verschuldigd geworden omzetbelasting door verrekening voor meer dan de helft is betaald. Daarnaast werden geen zogenoemde ‘Verklaringen betalingsgedrag’ meer afgegeven. In zoverre is geen sprake van een situatie waarin de Ontvanger kan worden verweten dat hij stil heeft gezeten terwijl hij wist dat de B.V. de verschuldigde belastingen nog steeds niet betaalde. Anders dan de Rechtbank acht het Hof belanghebbende terecht en tot de juiste hoogte aansprakelijk gesteld.
4.18. De regeling van de inlenersaansprakelijkheid heeft voor belanghebbende vergaande gevolgen. Hij zal op basis van de wettelijke regeling moeten opdraaien voor de door de B.V. verschuldigde, maar niet betaalde, loonheffingen en omzetbelasting die ziet op de door hem ingeleende arbeidskrachten. Daar staat tegenover dat belanghebbende niets heeft gedaan om zijn aansprakelijkheid te beperken. Zo had hij verschuldigde bedragen (gedeeltelijk) kunnen storten op de zogenoemde g-rekening, dan wel met de B.V. in overleg kunnen treden om in het vervolg hiervan gebruik te maken. Daarnaast had belanghebbende zich kunnen vergewissen van het betalingsgedrag van de B.V. door het regelmatig opvragen van de in het vorige onderdeel genoemde verklaringen. Op die manier had hij de aan de inlening verbonden risico’s in kaart kunnen brengen en wellicht eerder de inlening van werknemers van de B.V. beëindigd. Het is immers aan belanghebbende om zich voorafgaand aan de inlening van werknemers te vergewissen van de aan die inlening verbonden risico’s.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond en het incidentele hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
- verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.C. Pieterse, voorzitter, mr. A. van Dongen en mr. T. Tanghe, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2021.