Proceskostenvergoeding in BPM-zaken niet te laag; geen immateriële schadevergoeding
Hof Amsterdam, 9 juli 2024
Samenvatting
Rechtbank Noord-Holland heeft in tien uitspraken 97 beroepen van X (bv; belanghebbende) over geheven BPM gegrond verklaard vanwege een schending van de hoorplicht. De zaak was teruggewezen naar de Inspecteur. Voorts was de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van X tot een bedrag van in totaal € 27.205,50.
X heeft bij tien geschriften hoger beroep ingesteld. Zij heeft haar in bezwaar en in eerste aanleg ingenomen standpunten herhaald slechts door daarnaar te verwijzen. Verder klaagt zij erover dat de Rechtbank onbevoegd en onrechtmatig uitleg heeft gegeven aan het Unierecht, vooral met betrekking tot het griffierecht, de proceskostenvergoeding en de vergoeding van immateriële schade.
Hof Amsterdam verklaart de hoger beroepen ongegrond. De toegekende proceskostenvergoeding is niet te laag. X heeft voorts geen recht op een immateriële schadevergoeding in beroep en hoger beroep. De redelijke termijn is weliswaar overschreden, maar er is naar het oordeel van het Hof een bijzondere omstandigheid aan de orde, te weten dat X de lange duur van de procedure kennelijk akkoord acht.
Het Hof veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van X tot een bedrag van € 328,50 in verband met de behandeling van de ingetrokken incidenteel hoger beroepen van de Inspecteur.
BRON
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer op de hoger beroepen van X bv , gevestigd te Z, belanghebbende, (gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven) tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 1 mei 2023 in de zaken met kenmerken (i) HAA21/3519 tot en met HAA21/3533, (ii) HAA21/3841 tot en met HAA21/3844, (iii) HAA21/3941, (iv) HAA21/4338 tot en met HAA21/4362, (v) HAA21/4831, (vi) HAA21/4448 tot en met HAA21/4464, (vii) HAA21/5186 en HAA21/5188, (viii) HAA21/4422 tot en met HAA 21/4447, (ix) HAA21/4589, en (x) HAA21/5172, HAA21/5173 en HAA21/5175 tot en met HAA21/5177 in de gedingen tussen
belanghebbende
en
1. de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur, en
2. de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid), de Staat,
alsmede op het verzoek als bedoeld in artikel 8:188 van de Awb van belanghebbende tot veroordeling van de inspecteur in haar kosten in verband met de ingetrokken incidenteel hoger beroepen.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De rechtbank heeft in de tien bestreden uitspraken 97 beroepen van belanghebbende, over de voor de registratie van 96 personenauto’s geheven belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm), gegrond verklaard vanwege een schending van de hoorplicht. De rechtbank heeft voorts de aangevallen uitspraken op bezwaar vernietigd, de zaken naar de inspecteur teruggewezen opdat belanghebbende alsnog kan worden gehoord, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende (tot een bedrag van € 27.205,50 in totaal), en de inspecteur opgedragen aan belanghebbende het griffierecht te vergoeden, zo nodig vermeerderd met wettelijke rente vanaf vier weken na de datum van de uitspraak.
1.2. Op 19 en 20 juni 2023 heeft belanghebbende bij tien geschriften de hoger beroepen ingesteld. De gronden zijn in juli 2023 in evenzovele (nagenoeg) identieke geschriften aangevuld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. De inspecteur heeft op 25 oktober 2023 incidenteel hoger beroepen ingesteld (in één geschrift, ook nog voor andere zaken). Belanghebbende heeft een schriftelijke zienswijze ingediend.
1.4. Op 24 mei 2024 heeft belanghebbende een nader stuk ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2024. Ter zitting heeft de inspecteur zijn incidenteel hoger beroepen ingetrokken. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
Voor de feitenvaststelling verwijst het Hof naar de uitspraken van de rechtbank.
3. Geschil in de hoger beroepen
3.1. Belanghebbende heeft haar in bezwaar en in eerste aanleg ingenomen standpunten herhaald slechts door daarnaar te verwijzen. Zij klaagt daarnaast erover dat de rechtbank onbevoegd en onrechtmatig uitleg heeft gegeven aan het Unierecht, vooral met betrekking tot het griffierecht, de proceskostenvergoeding en de vergoeding van immateriële schade. Daarvoor zij verder verwezen naar de stukken.
3.2. Belanghebbende heeft verder verzocht om een vergoeding van de werkelijk gemaakte kosten in verband met de behandeling van de incidenteel hoger beroepen die de inspecteur ter zitting heeft ingetrokken.
4. Beoordeling van het geschil
De heffing van het griffierecht in eerste aanleg en in hoger beroep
4.1. Belanghebbende betoogt over het griffierecht, zowel voor het beroep als voor het hoger beroep, dat de toegang tot de rechter ontoelaatbaar, en in strijd met onder meer artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: EU-Handvest), wordt beperkt door de hoogte ervan en door de heffing bij het instellen van het rechtsmiddel.
4.2. Voormeld betoog heeft het Hof al meermaals verworpen in zaken van belanghebbende onder verwijzing naar de motivering in het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579. Hetgeen belanghebbende in deze zaken naar voren heeft gebracht, geeft geen aanleiding thans anders te oordelen. Zo belanghebbende tevens heeft willen betogen, dat de wettelijke rente over de vergoeding van het griffierecht eerder gaat lopen dan vier weken na de datum van de uitspraak van de rechtbank, is dat eveneens onjuist.
Proceskostenvergoeding in eerste aanleg
4.3. Naar het Hof begrijpt, stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de rechtbank een hogere proceskostenvergoeding had moeten toekennen. De vergoeding van proceskosten moet volgens haar in een forfaitair stelsel dusdanig hoog zijn, dat zij ten minste het bedrag van de werkelijke kosten benadert, om de doeltreffendheid van het Unierecht te waarborgen, en ook om te voldoen aan het bepaalde in artikel 47 van het EU-Handvest. De proceskostenvergoeding had bovendien per beroepschrift moeten worden toegekend.
4.4. Voor zover het betoog van belanghebbende inhoudt dat het stelsel van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het BPB) niet voldoet aan de eisen die het Unierecht daaraan stelt, en dat de rechtbank daarom een hogere vergoeding aan haar had moeten toekennen, faalt het (vgl. HR 3 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833, en HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810). Belanghebbende heeft bovendien niet concreet gesteld wat in haar visie wel een passende vergoeding zou zijn.
4.5. Het Hof is voorts van oordeel dat de rechtbank de proceskostenvergoeding op grond van het BPB tot een juiste hoogte heeft vastgesteld. Hetgeen belanghebbende voor het overige in hoger beroep heeft aangevoerd kan ook niet de slotsom schragen dat dit niet het geval is.
Vergoeding van immateriële schade
4.6. Voor zover belanghebbende met betrekking tot de vergoeding van immateriële schade erover klaagt dat de rechtbank ten onrechte van samenhangende zaken is uitgegaan, berust haar klacht op een onjuiste lezing van de bestreden uitspraken. De rechtbank heeft in die uitspraken immers het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.
4.7. Met betrekking de klacht die, zo begrijpt het Hof, inhoudt dat de rechtbank een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bij de berechting in eerste aanleg had moeten toekennen, staat voorop dat niets eraan in de weg staat dat de rechter een verzoek tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn al beoordeelt wanneer hij een zaak vanwege schending van de hoorplicht terugwijst naar de inspecteur. Dat is juist aangewezen, omdat een terugwijzing idealiter alsnog leidt tot een vergelijk tussen partijen en daardoor niet een nieuwe gang naar de rechter nodig is.
4.8.1. Evenwel heeft belanghebbende, gelet op de omstandigheden van dit geval, geen recht op een vergoeding van immateriële schade. Ten tijde van de bestreden uitspraken waren weliswaar meer dan twee jaar verstreken sinds de ontvangst van de bezwaarschriften, maar er is naar het oordeel van het Hof een bijzondere omstandigheid aan de orde, te weten dat belanghebbende de lange duur van de procedure kennelijk duldt (akkoord acht). Die bijzondere omstandigheid valt als volgt uiteen.
4.8.2. Ten eerste heeft de gemachtigde van belanghebbende, gevraagd naar de reden achter de wens tot terugwijzing, ter zitting bij het Hof verklaard tijdens de hoorzitting nagenoeg alleen grieven van rechtskundige aard te willen bespreken. Het betreft grieven die de Hoge Raad allang heeft verworpen. De enige feitelijkheden die zouden moeten worden besproken, zijn de berekeningen van de terug te geven bedragen wanneer de reeds afgewezen rechtsopvattingen alsnog zouden worden gevolgd, een uitkomst die geenszins in de rede ligt. Daarom valt van het alsnog horen geen ander resultaat te verwachten dan dat de procedure nog langer gaat duren, terwijl van een belanghebbende die spanning en frustratie ondervindt van het voortduren van een geschil over de belastingheffing, zou mogen worden verwacht dat zij zoveel als mogelijk wil meewerken aan finale geschilbeslechting.
4.8.3. Ten tweede vindt het dulden van een lange duur van de procedures bevestiging in de processuele opstelling die de gemachtigde heeft gekozen toen de inspecteur aanvankelijk de hoorgesprekken wilde plannen. Die opstelling is kort beschreven in diverse van de bestreden uitspraken en komt erop neer dat de gemachtigde meermaals de reeds geplande hoorgesprekken heeft afgezegd en daarbij heeft verzocht slechts eens per vijf weken digitaal een hoorgesprek met hem te houden waarbij maximaal honderd zaken aan de orde komen. Door de grote aantallen bezwaren die de gemachtigde namens onder meer belanghebbende indient, zou die werkwijze tot een opeenstapeling van bezwaren leiden die niet binnen de daarvoor geldende termijnen kunnen worden afgehandeld. Daardoor zullen vervolgens de daarop volgende beroepsprocedures voorzienbaar niet worden afgerond binnen een termijn die in beginsel redelijk is. Deze opstelling (waaronder het afzien van het nemen van passende maatregelen om zelf het nodige te doen om het horen binnen een redelijke termijn te doen plaatsvinden) van de gemachtigde moet worden toegerekend aan belanghebbende.
4.8.4. Ten derde, en in het verlengde van hetgeen hiervoor is overwogen, is de teneur van de schriftelijke communicatie van de gemachtigde die in diverse van de bestreden uitspraken is aangehaald, dat hij niet wil meewerken aan een voorspoedige behandeling van zaken. Met als achtergrond, zo begrijpt het Hof, ongenoegen over de heffing van bpm als zodanig en over de nationale rechtspraak daarover die hij onrechtmatig acht. De klachten van belanghebbende gaan daarbij in overwegende mate over vergoeding van proceskosten, griffierecht en immateriële schade. Uit die omstandigheden tezamen genomen volgt naar het oordeel van het Hof dat het verkrijgen van gunstige nevenbeslissingen een doel op zich voor (de gemachtigde van) belanghebbende is (geworden) en dat het in dat kader juist wenselijk wordt bevonden dat procedures langer duren dan in beginsel redelijk is. Vanwege die omstandigheid is tegenbewijs aanwezig voor het sterke vermoeden van immateriële schade door spanning en frustratie als gevolg van een (te) lange duur van de procedure (vgl. EHRM 29 maart 2006, Scordino t. Italië, nr. 36813/97, punt 204 e.v.).
Overig
4.9. Ook hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, geeft geen reden de hoger beroepen gegrond te verklaren.
Slotsom
4.10. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zijn de hoger beroepen ongegrond.
5. Kosten
5.1. Aanleiding bestaat de inspecteur op voet van artikel 8:118 van de Awb te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de ingetrokken incidenteel hoger beroepen van de inspecteur. Die kosten, meer bepaald de kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, stelt het Hof met toepassing van het BPB vast op (afgerond) € 657 (2 punten (schriftelijke zienswijze en bijwonen zitting), een puntwaarde van € 875, een wegingsfactor van 0,25 (zeer licht) en aanvullend een factor van 1,5 vanwege samenhang van meer dan vier zaken). Voor een hogere vergoeding, al dan niet van de werkelijk gemaakte kosten, op grond van de omstandigheid dat de inspecteur zijn incidenteel hoger beroepen heeft ingetrokken, ziet het Hof geen aanleiding. Belanghebbende heeft haar verzoek in zoverre ook onvoldoende onderbouwd.
5.2. De ingetrokken incidenteel hoger beroepen van de inspecteur betreffen ook andere zaken waarin het Hof heden uitspraak doet en die gelijktijdig met de zaken in deze uitspraak zijn behandeld (onder meer met kenmerk 23/501). De samenhang strekt zich ook tot die andere zaken uit. Daarom zal de helft van de kostenvergoeding (€ 328,50) worden toegekend in deze uitspraak en de andere helft in bedoelde andere uitspraak.
6. Beslissing
Het Hof:
- bevestigt de uitspraken van de rechtbank, en
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 328,50.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.J. Blokland, voorzitter, A.M. van Amsterdam en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 9 juli 2024 in het openbaar uitgesproken.