Betekeningskosten; betwisting verzending aanmaning; tijdstip ingebrekestelling
HR, 26 mei 2023
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(5)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(2)
- Jurisprudentie(198)
- Commentaar NLFiscaal(8)
- Literatuur(1)
- Recent(9)
Samenvatting
De Ontvanger heeft op 6 september 2019 per post een dwangbevel als bedoeld in artikel 12 IW 1990 aan X (belanghebbende), woonachtig in Slowakije, betekend met bevel tot betaling van een aan hem opgelegde belastingaanslag en de daarbij gegeven boetebeschikking. In dat dwangbevel heeft de Ontvanger X op de voet van artikel 3, lid 1, Kostenwet voor die betekening bij beschikking een bedrag van € 154 in rekening gebracht.
X heeft bezwaar gemaakt tegen de betekeningskosten en de Ontvanger in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar. Het bezwaar is ongegrond verklaard.
X heeft cassatieberoep ingesteld tegen de uitspraak van Hof Den Bosch betreffende de in rekening gebrachte kosten van vervolging en zijn verzoek om toekenning van een dwangsom wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
Voor zover X opkomt tegen het oordeel van het Hof dat hij de Ontvanger prematuur in gebreke heeft gesteld, is dat terecht. Niet de datum van verzending van de ingebrekestelling is bepalend, maar de datum van ontvangst daarvan door het bestuursorgaan. Het Hof heeft dit miskend.
De Hoge Raad oordeelt verder dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de Ontvanger aan X terecht betekeningskosten in rekening heeft gebracht omdat hij niet van te voren is aangemaand. De bewijslast houdt namelijk mede in dat de Ontvanger aannemelijk moet maken aan welk postvervoerbedrijf het desbetreffende poststuk is aangeboden (vgl. HR 17 juni 2022, 20/02700, ECLI:NL:HR:2022:875, NLF 2022/1335, met noot van Van Hoek, r.o. 2.5.1). Daarvan is in casu geen sprake.
Wat betreft de dwangsom wordt de zaak verwezen naar Hof Arnhem-Leeuwarden. Het verwijzingshof moet opnieuw beoordelen of de Ontvanger een dwangsom wegens niet tijdig beslissen op het bezwaar heeft verbeurd.
BRON
Arrest in de zaak van X te Z, Slowakije, (hierna: belanghebbende) tegen
1. de Staatssecretaris van Financiën
2. de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 23 september 2021, nr. 20/00590, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE20/249) betreffende aan belanghebbende in rekening gebrachte kosten van vervolging en een verzoek van belanghebbende om toekenning van een dwangsom wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door P, heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1. De Ontvanger heeft op 6 september 2019 per post een dwangbevel als bedoeld in artikel 12 van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990) aan belanghebbende, woonachtig in Slowakije, betekend met bevel tot betaling van een aan belanghebbende opgelegde belastingaanslag en de daarbij gegeven boetebeschikking. In dat dwangbevel heeft de Ontvanger belanghebbende op de voet van artikel 3, lid 1, van de Kostenwet invordering rijksbelastingen (hierna: de Kostenwet) voor die betekening bij beschikking een bedrag van € 154 in rekening gebracht (hierna: de betekeningskosten).
2.2. Belanghebbende heeft bij brief van 23 september 2019 bezwaar gemaakt tegen de betekeningskosten.
2.3. Bij brief van 25 november 2019 heeft belanghebbende de Ontvanger in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op dit bezwaar. Deze brief is bij de Ontvanger binnengekomen op 3 december 2019.
2.4. Bij uitspraak op bezwaar van 12 december 2019 heeft de Ontvanger het bezwaar ongegrond verklaard.
2.5. Belanghebbende heeft op 27 december 2019 beroep ingesteld bij de Rechtbank wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar.
2.6. De Ontvanger heeft belanghebbende op 27 januari 2020 per aangetekende post een kopie van de uitspraak op bezwaar toegezonden. Op 9 maart 2020 heeft belanghebbende bij de Rechtbank een beroepschrift ingediend tegen deze uitspraak op bezwaar.
2.7. De Rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de ingebrekestelling prematuur is geweest en heeft daarom het verzoek om een dwangsom wegens het te laat beslissen op het bezwaar afgewezen.
Het beroep tegen de uitspraak op bezwaar heeft de Rechtbank wegens overschrijding van de termijn voor het instellen van beroep eveneens niet-ontvankelijk verklaard.
3. De oordelen van het Hof
3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de Rechtbank het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Belanghebbende heeft namelijk bevestigd dat hij de uitspraak op bezwaar in elk geval heeft ontvangen op 5 februari 2020. Dat was voordat de Rechtbank op 9 september 2020 uitspraak heeft gedaan. In een dergelijk geval dient de Rechtbank, aldus het Hof, zo’n beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
De verschuldigdheid van een dwangsom
3.2. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de Ontvanger niet een dwangsom wegens niet-tijdig beslissen op het bezwaar is verschuldigd. De Ontvanger heeft in de procedure een schriftelijke ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift overgelegd. In die ontvangstbevestiging, gedagtekend 2 oktober 2019, wordt belanghebbende meegedeeld dat het bezwaarschrift op 26 september 2019 is ontvangen en dat de termijn voor de beslissing op het bezwaar op de voet van artikel 7:10, lid 3, Awb met ten hoogste zes weken wordt verdaagd. Bij het Hof heeft belanghebbende gesteld dat deze ontvangstbevestiging niet aan hem is verzonden en dat daarom niet ervan mag worden uitgegaan dat de Ontvanger de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar heeft verlengd. Het Hof heeft de juistheid van die stelling in het midden gelaten. Als die stelling juist zou zijn, had de Ontvanger volgens het Hof – uitgaande van de dagtekening van het dwangbevel (6 september 2019) – op grond van artikel 7:10, lid 1, Awb uiterlijk op 29 november 2019 uitspraak op bezwaar moeten doen. Aangezien de ingebrekestelling is gedagtekend 25 november 2019, is deze naar het oordeel van het Hof prematuur gedaan. De omstandigheid dat de ingebrekestelling op 3 december 2019 door de Ontvanger is ontvangen, doet daaraan volgens het Hof niet af, omdat voor de vraag of een ingebrekestelling prematuur is, moet worden aangesloten bij de datum waarop iemand in gebreke wordt gesteld.
Het beroep tegen de uitspraak op bezwaar
3.3.1. Het Hof heeft verder geoordeeld dat de Rechtbank het beroep tegen de uitspraak op bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens overschrijding van de termijn voor het instellen van beroep. Volgens het Hof heeft belanghebbende tijdig beroep ingesteld, omdat de Ontvanger niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de op 12 december 2019 gedagtekende uitspraak op bezwaar eerder dan op 27 januari 2020 heeft verzonden. Het Hof heeft daarop – in cassatie onbestreden – beslist dat het de zaak niet terugwijst naar de Rechtbank maar de zaak zelf afdoet.
3.3.2. Het geschil over de vraag of de Ontvanger terecht de betekeningskosten in rekening heeft gebracht, was volgens het Hof in hoger beroep beperkt tot de vraag of belanghebbende voorafgaand aan de betekening van het dwangbevel is aangemaand, hetgeen belanghebbende betwist. De Ontvanger stelt zich op het standpunt dat belanghebbende wel tevoren is aangemaand. Hij heeft ter onderbouwing van dat standpunt een kopie van een door hem op schrift gestelde en aan belanghebbende gerichte aanmaning, met dagtekening 22 mei 2018, overgelegd (hierna: de aanmaning) met daarbij gevoegd een rapport van de Belastingdienst over de verzending daarvan.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Ontvanger met dit rapport over de verzending van de aanmaning aannemelijk heeft gemaakt dat de aanmaning op 18 mei 2018 ter post is bezorgd. Volgens het Hof heeft de Ontvanger met de overlegging van bewijs van inschrijving van belanghebbende in de Basisregistratie Personen tevens aannemelijk gemaakt dat de aanmaning naar het juiste adres is verzonden. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, niet het vermoeden rechtvaardigt dat de aanmaning niet op het adres van belanghebbende is ontvangen of aangeboden. Het Hof heeft hieraan de gevolgtrekking verbonden dat de Ontvanger geen nader bewijs van de bekendmaking van de aanmaning hoefde te leveren. Het Hof is daarom tot het oordeel gekomen dat de Ontvanger terecht de betekeningskosten in rekening heeft gebracht en heeft het beroep tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
4. Beoordeling van de klachten
4.1. Voor zover de klachten zich richten tegen het hiervoor in 3.1 vermelde oordeel van het Hof, falen zij. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht.
4.2.1. De klachten richten zich verder onder meer tegen het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel van het Hof dat belanghebbende de Ontvanger prematuur in gebreke heeft gesteld.
4.2.2. De klachten slagen in zoverre. Voor de beoordeling of een schriftelijke ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, lid 3, Awb prematuur heeft plaatsgevonden, is niet de datum van verzending van die ingebrekestelling bepalend, maar de datum van ontvangst daarvan door het bestuursorgaan. Het Hof heeft dit miskend.
4.3.1. Verder richten de klachten zich tegen het hiervoor in 3.3.2 weergegeven oordeel van het Hof dat de aanmaning op 18 mei 2018 aan belanghebbende is verzonden.
4.3.2. De klachten slagen ook in zoverre. Indien de belanghebbende, zoals in dit geval, stelt dat een aanmaning tot betaling van een belastingaanslag hem niet heeft bereikt, ligt in die stelling een betwisting van de verzending van die aanmaning begrepen. In dat geval dient de ontvanger die verzending aannemelijk te maken. In een geval als het onderhavige, waarin de ontvanger stelt dat hij een aanmaning heeft bekendgemaakt door verzending per post, houdt die bewijslast in dat hij aannemelijk moet maken dat het desbetreffende poststuk is aangeboden aan een postvervoerbedrijf. Die bewijslast houdt mede in dat de ontvanger aannemelijk moet maken aan welk postvervoerbedrijf het desbetreffende poststuk is aangeboden.
4.3.3. Het hiervoor in 3.3.2 bedoelde verzendrapport, waarop het Hof zijn oordeel over de verzending van de aanmaning heeft gebaseerd, houdt in dat een partij documenten, waarvan de aanmaning volgens de Ontvanger deel uitmaakt, “op 18-05-2018 is aangeboden aan POSTNL en SANDD ter verzending”. Dit verzendrapport maakt niet duidelijk of de aanmaning aan PostNL of aan Sandd is aangeboden. Het Hof heeft geen oordeel gegeven over de vraag aan welk van deze postbedrijven de aanmaning is aangeboden. Indien het Hof van oordeel is dat dit niet van belang is voor de beoordeling of de aanmaning is verzonden, berust dat oordeel, gelet op hetgeen hiervoor in 4.3.2 is overwogen, op een onjuiste rechtsopvatting. Indien het Hof is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting, behoefde zijn oordeel nadere motivering, die ontbreekt.
4.4. De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4.5. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2.2 en 4.3.3 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven.
4.5.1. Wat betreft de betekeningskosten kan de Hoge Raad de zaak afdoen. De stukken van het geding geven geen uitsluitsel aan welk postvervoerbedrijf de aanmaning is aangeboden. Dat betekent dat in deze zaak niet is komen vast te staan aan welk postvervoerbedrijf dit poststuk is aangeboden. De Ontvanger heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat de aanmaning aan een postvervoerbedrijf is aangeboden voor verzending aan belanghebbende.De Ontvanger heeft niet gesteld dat de aanmaning aan belanghebbende is uitgereikt. Dit een en ander brengt mee dat ervan moet worden uitgegaan dat die aanmaning niet op de in artikel 3:41, lid 1, Awb bedoelde wijze aan belanghebbende is bekendgemaakt. Dit heeft, gelet op de hoofdregel van artikel 12 IW 1990, tot gevolg dat de Ontvanger geen dwangbevel mocht uitvaardigen en dus ter zake van het betekenen van het dwangbevel ook geen kosten in rekening mocht brengen. Artikel 7, lid 2, van de Kostenwet staat hieraan niet in de weg aangezien die bepaling geen betrekking heeft op een verweer voor zover dat inhoudt dat de aanmaning niet is verzonden.
Dit betekent dat het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep betreffende de betekeningskosten gegrond is.
4.5.2. Wat betreft de dwangsom moet verwijzing volgen. Het verwijzingshof moet opnieuw beoordelen of de Ontvanger een dwangsom wegens niet tijdig beslissen op het bezwaar heeft verbeurd. Daaraan staat niet in de weg dat het beroep tegen dat niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk is.
5. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar alleen voor zover daarbij het bij de Rechtbank ingestelde beroep tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond is verklaard en voor zover het Hof de beslissing van de Rechtbank over de dwangsom in stand heeft gelaten,
- verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep tegen de uitspraak op bezwaar van de Ontvanger gegrond,
- vernietigt die uitspraak van de Ontvanger,
- vernietigt de beschikking waarbij de betekeningskosten in rekening zijn gebracht, en
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 26 mei 2023.
Metadata
Formeel belastingrecht