X (belanghebbende) is in 2013 en 2014 in dienstbetrekking werkzaam bij een stichting. In het jaar 2014 ontvangt zij tevens uitkeringen van het UWV. Daarnaast schrijft zij scenario’s voor film en toneel. Van 2010 tot en met 2016 zijn de resultaten uit deze werkzaamheden negatief. X heeft de resultaten in haar aangiften IB/PVV als resultaat uit overige werkzaamheden aangegeven. In geschil is of de activiteiten een bron van inkomen vormen en, zo ja, of X de door haar in aftrek gebrachte kosten aannemelijk heeft gemaakt.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft geoordeeld dat X niet aannemelijk heeft gemaakt dat in 2013 en 2014 in redelijkheid verwacht kon en mocht worden dat zij in de toekomst winst zou behalen met de activiteiten.
Hof Den Bosch heeft het oordeel van de Rechtbank bevestigd. Ten aanzien van prognoses voor de jaren 2014 tot en met 2016 ontbreken nadere stukken op grond waarvan de in de prognoses vermelde inkomensbedragen zijn gebaseerd. X heeft op de zitting van het Hof gesteld dat zij deze stukken reeds aan de Inspecteur heeft verstrekt. Het Hof heeft in de stukken van het geding geen aanwijzingen gevonden dat dit het geval is geweest en acht de stelling van X op dit punt niet aannemelijk. Het had in ieder geval op de weg van X gelegen dat bewijs alsnog in te brengen in de procedure, aldus het Hof.
In cassatie klaagt X erover dat het Hof uitspraak heeft gedaan ondanks dat de Inspecteur niet had voldaan aan een opdracht van het Hof te onderzoeken of door X – naar zij stelt – overgelegd bewijsmateriaal ter inspectie aanwezig was en, zo ja, dit aan haar ter beschikking te stellen.
De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep gegrond. Nu het Hof uitspraak heeft gedaan zonder dat de Inspecteur het onderzoek heeft verricht, is het oordeel van het Hof dat X niet in het bewijs van haar stelling is geslaagd, niet naar behoren gemotiveerd. Voorts ontbreekt in de uitspraak van het Hof een oordeel over de toepassing van artikel 8:42 Awb (op de zaak betrekking hebbende stukken). De zaak wordt verwezen naar Hof Arnhem-Leeuwarden.
Conform Conclusie A-G Niessen (NLF 2020/2494, met noot van Hoogwout).
Arrest in de zaak van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de Staatssecretaris van Financiën op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 24 januari 2020, nrs. 19/00188 en 19/00190, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. BRE17/5839 tot en met BRE17/5841), betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 2013 en 2014 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake belastingrente.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door R. Wouters, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door P, heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 15 oktober 2020 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
2. Beoordeling van de klachten
2.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1. Belanghebbende schreef in de onderhavige jaren (2013 en 2014) scenario’s voor film en toneel. De met deze activiteiten behaalde resultaten, bestaande in een negatief saldo van inkomsten en kosten, heeft zij in haar aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) aangegeven als resultaat uit overige werkzaamheden.
2.1.2. Bij het vaststellen van de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2013 en 2014 heeft de Inspecteur de hiervoor vermelde kosten niet in aftrek toegelaten en het resultaat uit overige werkzaamheden gesteld op het bedrag van de genoten inkomsten. De Rechtbank heeft het belastbare inkomen – overeenkomstig het nadere standpunt van de Inspecteur – alsnog verminderd met de hiervoor in 2.1.1 vermelde inkomsten.
2.2.1. Voor het Hof was in geschil of de activiteiten een bron van inkomen vormen en zo ja, of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat zij in dat verband de hiervoor in 2.1.1 vermelde kosten heeft gemaakt.
2.2.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de activiteiten niet een bron van inkomen vormen. Daartoe heeft het Hof onder meer overwogen dat belanghebbende de door haar opgestelde prognoses voor de jaren 2014 tot en met 2016 niet heeft onderbouwd met nadere stukken over de in die prognoses vermelde inkomensgegevens. In dat verband heeft belanghebbende tijdens het onderzoek ter zitting van het Hof gesteld dat zij deze stukken al aan de Inspecteur had verstrekt. Het Hof heeft niet aannemelijk geacht dat dit het geval is geweest. In dit verband heeft het Hof overwogen dat het in de stukken van het geding geen aanwijzingen hiervoor heeft gevonden. Het had naar het oordeel van het Hof in elk geval op de weg van belanghebbende gelegen dat bewijs alsnog in de procedure in te brengen.
2.3. De klachten richten zich tegen de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen. Zij houden in de eerste plaats in dat ter zitting van het Hof is besproken dat de Inspecteur na afloop van de zitting zou onderzoeken of onder hem nog stukken berusten die belanghebbende aan hem had verstrekt en dat hij vervolgens zou berichten over de uitkomst van dat onderzoek. Aangezien belanghebbende die stukken in originele vorm had verstrekt zonder kopieën daarvan te bewaren, en aangezien zonder die stukken een goede inhoudelijke beoordeling van het geschil niet kon plaatsvinden, had het Hof niet uitspraak mogen doen zonder deze stukken en zonder de uitkomst van het hiervoor genoemde onderzoek van de Inspecteur af te wachten, aldus de klachten. De klachten betogen verder dat het Hof ten onrechte geen acht heeft geslagen op de gewijzigde aangiften voor de IB/PVV voor de jaren 2013 en 2014 en op de boekhouding voor die jaren, welke stukken volgens de klachten door de toenmalige gemachtigde van belanghebbende eveneens aan de Inspecteur waren verstrekt.
2.4.1. Indien de belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat een bepaald stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak en daarom een verzoek doet tot overlegging van dat stuk door het bestuursorgaan, brengt artikel 8:42 Awb mee dat aan dat verzoek wordt tegemoetgekomen, mits het bestaan van dat stuk aannemelijk is en bovendien aannemelijk is dat het de inspecteur ter beschikking staat of heeft gestaan. Dit is slechts anders in gevallen van gerechtvaardigde weigering op grond van artikel 8:29 Awb en in uitzonderingsgevallen zoals misbruik van procesrecht.
2.4.2. Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter zitting van het Hof, weergegeven in onderdeel 3.7 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, blijkt dat partijen voor het Hof van mening verschilden over het antwoord op de vraag of belanghebbende diverse, door haar benoemde originele stukken aan de Inspecteur heeft verstrekt en niet heeft teruggekregen. De opmerkingen van belanghebbende over die stukken tijdens het onderzoek ter zitting van het Hof kunnen bezwaarlijk anders worden opgevat dan dat belanghebbende daarmee gemotiveerd stelt dat deze stukken van enig belang kunnen zijn voor de besluitvorming in haar zaak en daarom door de Inspecteur aan het Hof moeten worden overgelegd. Daarom diende het Hof te onderzoeken of deze stukken de Inspecteur ter beschikking staan of hebben gestaan. Voor zover dat het geval is had het Hof vervolgens moeten onderzoeken of artikel 8:42, lid 1, Awb is geschonden en, zo ja, welke gevolgen het dan aan die schending verbindt. Dat wordt niet anders doordat het hier gaat om een geschilpunt waarvoor de bewijslast op belanghebbende rust.
2.4.3. Voor zover het gaat om nadere stukken over inkomensgegevens zoals hiervoor in 2.2.2 bedoeld, heeft het Hof het hiervoor in 2.4.2 als laatste bedoelde onderzoek achterwege gelaten, klaarblijkelijk omdat volgens het Hof niet aannemelijk is dat belanghebbende deze stukken aan de Inspecteur had verstrekt. Dat oordeel is echter ontoereikend gemotiveerd met de enkele constatering dat hiervoor in de gedingstukken geen aanwijzingen zijn te vinden, in aanmerking genomen (i) dat belanghebbende deze stelling voor het eerst tijdens het onderzoek ter zitting van het Hof heeft aangevoerd, en (ii) de Inspecteur weliswaar heeft betwist dat er tijdens het horen van belanghebbende in de bezwaarfase originele bescheiden zijn aangeleverd, maar dit kennelijk slechts heeft gedaan bij gebrek aan wetenschap. De Inspecteur heeft namelijk, gelet op het proces-verbaal van het onderzoek ter zitting van het Hof, ook verklaard: “Het is mij niet bekend of er originelen waren. (….) Normaliter wordt alles teruggestuurd, maar daar kunnen we naar kijken.” Onder deze omstandigheden had het Hof zich ervan moeten vergewissen of de door belanghebbende bedoelde stukken aan de Inspecteur ter beschikking staan of hebben gestaan. De klachten slagen in zoverre.
2.4.4. Voor zover het gaat om andere stukken dan de hiervoor in 2.2.2 bedoelde nadere stukken over inkomensgegevens, ontbreekt in de uitspraak van het Hof een oordeel over de toepassing van artikel 8:42 Awb. De klachten slagen ook in zoverre.
2.5. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.3 en 2.4.4 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Voor het overige behoeven de klachten geen behandeling. Verwijzing moet volgen.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 20/00765 met deze zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende een vergoeding moet worden toegekend voor de kosten van het geding voor het Hof.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht van € 131 dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op de helft van € 2.277, derhalve € 1.138,50, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, op de voet van artikel 8:75, lid 2, Awb te voldoen aan de rechtsbijstandverlener.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2022.