X (belanghebbende) verhandelt op een bedrijfsadres in Nederland uitsluitend gebruikte personenauto’s. De Inspecteur stelt dat aan X op zijn verzoek ten onrechte teruggaven van BPM op grond van artikel 14a Wet BPM zijn verleend, terwijl hij die bedragen aan BPM niet als belastingplichtige heeft voldaan. De bedragen zijn bij één naheffingsaanslag over de kalenderjaren 2013, 2014 en 2015 en over het eerste kwartaal van 2016 van X nageheven. Tegelijkertijd met het opleggen van de naheffingsaanslag heeft de Inspecteur X bij afzonderlijke beschikkingen voor elk van de kalenderjaren een boete op de voet van artikel 67f AWR opgelegd. Voor Hof Den Bosch was in geschil of de boetes terecht zijn opgelegd. Het Hof heeft de boetes in stand gelaten.
X heeft cassatieberoep ingesteld en de Hoge Raad verklaart dat gegrond.
Ter motivering van het oordeel dat de boetes in stand moeten worden gelaten, is het Hof uitgegaan van het beboetbare feit zoals omschreven in artikel 67f, lid 1, AWR. Dat beboetbaar feit doet zich hier echter niet voor. De naheffingsaanslag ziet niet op bedragen aan BPM die X op aangifte had moeten voldoen en ook niet op bedragen aan BPM die X op aangifte had betaald en vervolgens ten onrechte heeft teruggekregen.
Artikel 67f, lid 6, AWR biedt evenmin, ook niet in samenhang gelezen met artikel 67f, lid 1, AWR, de mogelijkheid om in het onderhavige geval een bestuurlijke boete op te leggen. In artikel 67f, lid 6, AWR ontbreekt immers een verwijzing naar artikel 20, lid 2, eerste volzin, AWR.
Aan X kon daarom geen boete op grond van artikel 67f AWR worden opgelegd. De boetebeschikkingen kunnen daarom niet in stand blijven.
Arrest in de zaak van X (hierna: belanghebbende) tegen de Staatssecretaris van Financiën op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 2 februari 2022, nrs. 20/00551 tot en met 20/00555, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. BRE19/1503 tot en met BRE19/1507) betreffende ten aanzien van belanghebbende gegeven boetebeschikkingen.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door R. Zilver, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1. Belanghebbende verhandelt op een bedrijfsadres in Nederland uitsluitend gebruikte personenauto’s. Hij koopt daartoe gebruikte personenauto’s in van particulieren. Al deze ingekochte personenauto’s zijn voorzien van een Nederlandse kentekenregistratie. Het merendeel van deze personenauto’s verkoopt belanghebbende aan personen die buiten Nederland wonen.
2.2. Medio 2016 heeft de Inspecteur een boekenonderzoek bij belanghebbende verricht ter controle van de door belanghebbende op aangifte voldane bedragen aan omzetbelasting vanaf 1 april 2012. Tijdens dat onderzoek heeft de Inspecteur geconstateerd dat belanghebbende voor nagenoeg alle door hem verkochte personenauto’s op de voet van artikel 14a van de Wet op de belastingen op personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet bpm) om teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) heeft verzocht en dat hem die teruggaaf telkens is verleend. Naar aanleiding van deze bevinding heeft de Inspecteur verder onderzoek gedaan naar de juistheid van deze teruggaven aan bpm.
2.3. Naar aanleiding van de bevindingen van het boekenonderzoek heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de hiervoor in 2.2 bedoelde bedragen aan bpm ten onrechte aan belanghebbende zijn betaald. Deze bedragen zijn op de voet van artikel 20, lid 1 en lid 2, eerste volzin, AWR bij één naheffingsaanslag over de kalenderjaren 2013, 2014 en 2015 en over het eerste kwartaal van 2016 van belanghebbende nageheven.
2.4. Tegelijkertijd met het opleggen van de naheffingsaanslag heeft de Inspecteur belanghebbende bij afzonderlijke beschikkingen van 29 juni 2018 voor elk van de kalenderjaren 2013, 2014, 2015 en 2016 een boete op de voet van artikel 67f AWR opgelegd (hierna: de boeten).
2.5. Voor het Hof was in geschil of de boeten terecht zijn opgelegd. Het Hof heeft de boeten in stand gelaten.
3. Ambtshalve aanwezig bevonden grond voor cassatie
3.1. Ter motivering van het oordeel dat de boeten in stand moeten worden gelaten, is het Hof volgens rechtsoverweging 4.21 van zijn uitspraak uitgegaan van het beboetbare feit zoals omschreven in artikel 67f, lid 1, AWR. Artikel 67f, lid 1, AWR bepaalt dat indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige is te wijten dat belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald, dit een vergrijp vormt ter zake waarvan de inspecteur die belastingplichtige of die inhoudingsplichtige een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete.
3.2. Anders dan waarvan het Hof is uitgegaan, omvat het hiervoor in 3.1 weergegeven beboetbare feit van artikel 67f, lid 1, AWR niet het zich hier voordoende geval, aangezien uit de hiervoor in 2.1 weergegeven uitgangspunten volgt dat belanghebbende voor de ingekochte personenauto’s niet belastingplichtige voor de bpm is (geweest) en de naheffingsaanslag dus niet ziet op bedragen aan bpm die belanghebbende op aangifte had moeten voldoen en ook niet op bedragen aan bpm die belanghebbende op aangifte had betaald en vervolgens ten onrechte heeft teruggekregen. Voor het opleggen van een vergrijpboete in gevallen als deze waarin de inspecteur constateert dat hij op een daartoe gedaan verzoek ten onrechte teruggaaf van belasting heeft verleend, is artikel 67f, lid 6, AWR van belang. Die bepaling houdt in dat artikel 20, lid 1, tweede volzin, AWR en artikel 20, lid 2, tweede volzin, AWR van overeenkomstige toepassing zijn.
3.3. In artikel 20 AWR zijn regels over naheffing opgenomen.
Artikel 20, lid 1, AWR bepaalt in de eerste volzin dat indien belasting die op aangifte behoort te worden voldaan of afgedragen, geheel of gedeeltelijk niet is betaald, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan naheffen.
In de tweede volzin van artikel 20, lid 1, AWR is opgenomen dat met geheel of gedeeltelijk niet betaald zijn wordt gelijkgesteld – voor zover hier van belang – het geval waarin, naar aanleiding van een verzoek, ten onrechte of tot een te hoog bedrag, teruggaaf van belasting is verleend.
Artikel 20, lid 2, AWR schrijft voor van wie de in lid 1 bedoelde belasting wordt nageheven. Dat is volgens de eerste volzin van dat artikellid degene die de belasting had behoren te betalen, dan wel degene aan wie ten onrechte – voor zover hier van belang – tot een te hoog bedrag teruggaaf is verleend.
De tweede volzin van artikel 20, lid 2, AWR bepaalt dat in gevallen waarin ten gevolge van het niet naleven van bepalingen van de belastingwet door een ander dan de belastingplichtige, onderscheidenlijk de inhoudingsplichtige, te weinig belasting is geheven, de naheffingsaanslag aan die ander wordt opgelegd. Zo’n geval doet zich hier niet voor. De aan belanghebbende verleende teruggaven hebben namelijk niet betrekking op bpm die een belastingplichtige ten onrechte niet op aangifte heeft voldaan en ook niet op bpm die een belastingplichtige op aangifte heeft betaald en ten onrechte heeft teruggekregen als gevolg van het door belanghebbende niet-naleven van de belastingwet. Een indeplaatsstelling als bedoeld in artikel 20, lid 2, tweede volzin, AWR is daarom niet aan de orde.
3.4. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.1 tot en met 3.3 is overwogen, betreft het beboetbare feit van artikel 67f, lid 6, AWR in samenhang gelezen met artikel 67f, lid 1, AWR het opzettelijk of grofschuldig verzoeken om een belastingteruggaaf waarop geen recht bestaat, door een (rechts)persoon die het daarop teruggegeven bedrag aan belasting eerder als belastingplichtige of inhoudingsplichtige op aangifte had voldaan of afgedragen.
In gevallen waarin op verzoek van een andere (rechts)persoon dan de hiervoor bedoelde belastingplichtige of inhoudingsplichtige ten onrechte of tot een te hoog bedrag teruggaven van belasting zijn verleend, en de inspecteur die persoon het verwijt maakt dat hij opzettelijk of grofschuldig om die teruggaven van belasting heeft verzocht terwijl de belastingwet in de gegeven omstandigheden niet in een dergelijke teruggaaf voorziet, biedt artikel 67f, lid 6, AWR echter niet, ook niet in samenhang gelezen met artikel 67f, lid 1, AWR, de mogelijkheid deze (rechts)persoon een bestuurlijke boete op te leggen.In artikel 67f, lid 6, AWR ontbreekt immers een verwijzing naar artikel 20, lid 2, eerste volzin, AWR.
3.5. In dit geval zijn aan belanghebbende op zijn verzoek ten onrechte teruggaven van bpm op grond van artikel 14a van de Wet bpm verleend, terwijl hij die bedragen aan bpm niet als belastingplichtige had voldaan. Aan belanghebbende kon daarom geen boete op grond van artikel 67f AWR worden opgelegd.
3.6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kunnen de boetebeschikkingen niet in stand blijven. De middelen behoeven geen behandeling.
3.7. Omdat het beroep in cassatie, zij het op een ambtshalve bijgebrachte grond, leidt tot vernietiging van de uitspraak van het Hof, moet het gegrond worden verklaard.
4. Overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure
4.1. In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 16 maart 2022. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, levert wat de cassatieprocedure betreft een overschrijding op van de redelijke termijn van artikel 6 EVRM met niet meer dan twaalf maanden.
4.2. Omdat de boetebeschikkingen worden vernietigd en belanghebbende niet heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure, wordt volstaan met de constatering dat de redelijke termijn van artikel 6, lid 1, EVRM is overschreden.
5. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof en de Rechtbank.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof en de uitspraak van de Rechtbank maar alleen voor zover deze betrekking hebben op de boetebeschikkingen,
vernietigt de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de boetebeschikkingen,
vernietigt de boetebeschikkingen,
draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 274,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.750 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
draagt de Inspecteur op aan belanghebbende te vergoeden het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof van € 270 en het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank van € 178, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 1.750 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de kosten van belanghebbende voor het geding voor de Rechtbank, vastgesteld op € 1.750 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, M.A. Fierstra, E.F. Faase en F.G.F. Peters in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2024.