Rijden in auto met Duits kenteken; naheffing MRB over kortere heffingsperiode
Hof Arnhem-Leeuwarden, 3 december 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(1)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent
Samenvatting
Bij een controle op 19 juli 2021 om 11.32 uur is geconstateerd dat X (belanghebbende) als bestuurder van een auto van het merk Mercedes gebruikmaakte van de openbare weg in Nederland. De auto was voorzien van een Duits kenteken. De auto is eigendom van de vader van X.
Daarop heeft de Inspecteur aan X over het tijdvak 10 september 2019 tot en met 18 juli 2021 een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting opgelegd van € 3.762, alsmede een boete van (uiteindelijk) € 376.
Hof Arnhem Leeuwarden oordeelt, evenals Rechtbank Gelderland, dat X terecht als houder van de auto is aangemerkt. Dat X niet de feitelijke beschikkingsmacht over de auto had, omdat de juridische eigenaar van de auto ten tijde van de controle in de auto aanwezig was, acht het Hof niet aannemelijk.
De Inspecteur heeft zich nader op het standpunt gesteld dat de ingangsdatum van het naheffingstijdvak moet worden gesteld op 4 juni 2020, de datum waarop het rijbewijs van X na een periode van rijontzegging weer geldig is verklaard. De naheffingsaanslag wordt daarom verminderd tot een aanslag naar een tijdvak van 4 juni 2020 tot en met 18 juli 2021. De boete wordt verminderd tot 10% van de nageheven belasting over dit tijdvak. Voor een verdere vermindering van de boete bestaat geen aanleiding.
BRON
a
Uitspraak van de tiende enkelvoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende te woonplaats (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 26 juni 2023, nummer AWB22/3068, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen, kantoor Apeldoorn (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is over het tijdvak 10 september 2019 tot en met 18 juli 2021 een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting opgelegd van € 3.762. Bij beschikking is aan hem een verzuimboete opgelegd van € 3.762.
1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boete verminderd tot € 376.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Belanghebbende heeft twee nadere stukken ingediend.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, bijgestaan door zijn moeder [naam1] alsmede namens de Inspecteur [naam2] en [naam3] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat bij deze uitspraak is gevoegd.
2. Vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende staat sinds 4 maart 2017 in de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven op zijn huidige woonadres [adres1] 32 in [woonplaats] . De vader van belanghebbende, [naam4] (hierna: de vader), heeft een kalvermesterij in [plaats1] , Duitsland (direct over de grens bij [woonplaats] ) en beschikt over woonruimte in Duitsland en in Nederland ( [adres1] 22 in [woonplaats] ).
2.2. Met ingang van 2 augustus 2019 is het rijbewijs van belanghebbende ongeldig verklaard wegens rijden (op een scooter) onder invloed. In 2020 is de rijgeschiktheid van belanghebbende opnieuw beoordeeld en is het rijbewijs per 4 juni 2020 weer geldig verklaard.
2.3. Bij een controle op 19 juli 2021 om 11:32 uur is geconstateerd dat belanghebbende als bestuurder van een auto van het merk Mercedes, type GLC 250D met het Duitse kenteken [kenteken] gebruik maakte van de openbare weg in Nederland. De auto is eigendom van de vader. Voor de auto was geen motorrijtuigenbelasting betaald.
2.4. De politieambtenaar heeft ter zake van de controle genoteerd:
2.5. In verband hiermee heeft de Inspecteur oplegging van de onderhavige naheffingsaanslag en boete aan belanghebbende aangekondigd. In reactie daarop heeft belanghebbende op 23 augustus 2021 schriftelijk aan de Inspecteur medegedeeld dat hij de bestuurder van de auto was, maar dat de eigenaar van de auto aan de passagierszijde zat.
2.6. Met dagtekening 7 oktober 2021 heeft de Inspecteur de onderhavige naheffingsaanslag van € 3.762 en een verzuimboete van 100% aan belanghebbende opgelegd. De ingangsdatum van de periode van naheffing is daarbij bepaald op 10 september 2019 en de einddatum op 18 juli 2021. Voor de aanvang van de naheffingsperiode is aangesloten bij de datum waarop de aan de vader verleende ‘Vergunning vrijstelling bpm werkgever’ is ingetrokken.
2.7. Op verzoek van de Inspecteur heeft de politieambtenaar die de controle op 19 juli 2021 heeft verricht op 2 november 2021 een aanvullende toelichting gegeven. Daarin heeft hij onder meer het volgende verklaard:
2.8. Op 8 november 2021 heeft het hoorgesprek in bezwaar plaatsgevonden. In het daarvan opgemaakte verslag is het volgende vermeld:
2.9. Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag gehandhaafd, maar de boete verminderd tot € 376, ofwel 10% van het nageheven bedrag, in verband met de financiële omstandigheden van belanghebbende.
2.10. Eerdergenoemde politieambtenaar heeft in een e-mailbericht van 8 september 2022, wederom op verzoek van de Inspecteur, als volgt verklaard:
2.11. Belanghebbende heeft ter zitting bij de Rechtbank verklaard:
2.12. De vader is ter zitting van de Rechtbank als getuige gehoord. Tijdens dit getuigenverhoor heeft hij, voor zover hier van belang, het navolgende verklaard:
2.13. De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende door de Inspecteur terecht als houder van de auto is aangemerkt en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de auto hem in het naheffingstijdvak niet feitelijk ter beschikking heeft gestaan.
3. Geschil
3.1. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende terecht als houder van de auto is aangemerkt en zo ja of de auto hem de gehele periode van het naheffingstijdvak ter beschikking heeft gestaan. Tevens is de boete in geschil.
3.2. Ter zitting in hoger beroep heeft de Inspecteur zich nader op het standpunt gesteld dat het tijdvak waarover de naheffingsaanslag is berekend moet worden verminderd met de periode waarin het rijbewijs van belanghebbende ongeldig was.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Op grond van artikel 1, eerste lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet MRB) wordt motorrijtuigenbelasting geheven ter zake van het houden van een motorrijtuig. De belasting wordt geheven van degene die bij de aanvang van het tijdvak het motorrijtuig houdt (artikel 6 Wet MRB). Op grond van artikel 7, eerste lid, onder a, Wet MRB is de houder van het motorrijtuig degene op wiens naam het motorrijtuig is gesteld in het kentekenregister, dan wel op grond van artikel 7, eerste lid, onder c, Wet MRB degene die een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking heeft. Op grond van artikel 7, derde lid, Wet MRB wordt de houder van een auto met een in het buitenland geregistreerd kenteken, behoudens tegenbewijs, geacht in Nederland zijn hoofdverblijf te hebben als hij is ingeschreven in de BRP.
Belastingplicht belanghebbende
4.2. Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag ten onrechte aan hem is opgelegd, omdat hij niet de eigenaar van de auto was. Daarbij komt, aldus belanghebbende, dat hij weliswaar achter het stuur van de auto is aangetroffen, maar dat hij in gezelschap verkeerde van zijn vader, de eigenaar van de auto.
4.3. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende, gelijk de Rechtbank heeft geoordeeld, terecht als houder van de auto aangemerkt. Niet in geschil is dat belanghebbende ten tijde van de controle feitelijk in de auto reed. In beginsel is dit voldoende om hem als houder aan te merken. De omstandigheid dat hij niet de eigenaar van de auto was, doet daaraan niet af. Verder wijs het Hof erop dat een in het buitenland geregistreerd voertuig aan twee of meer personen tegelijk feitelijk ter beschikking kan staan. Dat belanghebbende niet de feitelijke beschikkingsmacht over de auto had, omdat de juridische eigenaar van de auto ten tijde van de controle in de auto aanwezig was, acht het Hof niet aannemelijk. Het Hof wijst in dit verband op de duidelijke en consistente verklaringen van de politieambtenaar en de wisselende verklaringen van belanghebbende omtrent de positie van de vader in de auto. Verder heeft de vader ter zitting bij de Rechtbank verklaard dat belanghebbende terug kon rijden, omdat de rijontzegging nog niet was opgelegd. Gelet op de periode waarin het rijbewijs van belanghebbende ongeldig was, lijkt de verklaring van de vader op een andere controle te zien dan die van 19 juli 2021.
Duur van de naheffingsperiode
4.4. Bij gebruik van de weg met een motorrijtuig met een buitenlands kenteken waarvoor de belasting niet is betaald, kan de Inspecteur de verschuldigde belasting naheffen (artikel 34, eerste lid, Wet MRB). Het tijdvak waarover kan worden nageheven begint op de dag waarop de belastingplichtige is ingeschreven in de BRP en eindigt op de dag voorafgaande aan de dag waarop het gebruik van de weg is geconstateerd (artikel 34, tweede lid, artikel 13, tweede lid en artikel 7, derde lid Wet MRB). De periode waarover ingevolge deze bepaling mag worden nageheven kan worden beperkt voor zover belanghebbende aannemelijk maakt dat de auto hem op een later tijdstip in Nederland ter beschikking is komen te staan of de auto hem in een of enkele tussenliggende tijdvakken niet in Nederland ter beschikking heeft gestaan. De toets is derhalve het feitelijk ter beschikking staan. Hoeveel dagen daadwerkelijk in Nederland gebruik is gemaakt van de openbare weg is niet relevant.
4.5. De Inspecteur heeft bij het opleggen van de naheffingsaanslag de ingangsdatum gesteld op 10 september 2019, ofwel de datum waarop de ‘Vergunning vrijstelling bpm’ is ingetrokken. Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur zich nader op het standpunt gesteld dat de ingangsdatum moet worden gesteld op 4 juni 2020, de datum waarop het rijbewijs van belanghebbende na een periode van rijontzegging weer geldig is verklaard. Desgevraagd heeft de Inspecteur ter zitting verklaard dat de precieze cijfermatige consequenties van dit gewijzigde standpunt nog moeten worden bepaald, maar dat een globale berekening uitwijst dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd tot een bedrag van ongeveer € 2.213. Het hoger beroep is in zoverre gegrond.
4.6. Om voor een verdere vermindering van de naheffingsaanslag in aanmerking te komen, dient belanghebbende aannemelijk te maken dat de auto hem op een later tijdstip dan 4 juni 2020 ter beschikking is komen te staan of hem in een of enkele tijdvakken tussen 4 juni 2020 en 18 juli 2021 niet feitelijk ter beschikking heeft gestaan.
4.7. Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij alleen in de auto reed als één van zijn ouders daarbij aanwezig was en dat de auto hem derhalve niet feitelijk ter beschikking heeft gestaan. Naar het oordeel van het Hof is deze blote – eerst ter zitting van het Hof naar voren gebrachte – stelling, onvoldoende in het licht van i) belanghebbendes verklaring ter zitting bij de Rechtbank dat hij de auto meenam als hij die nodig had, ii) de verklaring van de vader tijdens diezelfde zitting dat belanghebbende vaker in de auto reed en de auto gebruikte voor bijvoorbeeld het doen van boodschappen, en iii) de verklaringen van de politieagent waaruit volgt dat belanghebbende diverse malen in de auto is gesignaleerd.
4.8. Gelet op het vorenstaande dient de naheffingsaanslag te worden verminderd tot een aanslag naar een tijdvak van 4 juni 2020 tot en met 18 juli 2021 en bestaat er geen aanleiding de duur van het naheffingstijdvak verder te beperken.
Boete
4.9. Op grond van artikel 37 Wet MRB, in samenhang met artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan de inspecteur, indien de belastingplichtige de verschuldigde belasting ingeval van een in het buitenland gekentekend motorrijtuig niet heeft betaald, een verzuimboete opleggen van ten hoogste 100% van de nageheven belasting met een maximum van € 5.278.
4.10. De Inspecteur heeft – na vermindering bij uitspraak op bezwaar – aan belanghebbende een boete van € 376 opgelegd, zijnde 10% van het bedrag van de naheffingsaanslag. Gelet op het bepaalde in 4.7. dient de boete verder te worden verminderd tot 10% van de nageheven belasting over het tijdvak 4 juni 2020 tot en met 18 juli 2021.
4.11. Het Hof stelt voorop dat de aan belanghebbende opgelegde boete een verzuimboete is wegens het niet betalen van verschuldigde belasting. Voor het opleggen van een dergelijke verzuimboete is niet vereist dat sprake is van opzet of grove schuld. Wel moet het opleggen van een verzuimboete achterwege blijven bij afwezigheid van alle schuld (hierna: avas) van de belastingschuldige. Niet gesteld of gebleken is dat daarvan in het onderhavige geval sprake is.
4.12. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen zelfstandige grieven tegen de boete aangevoerd. Het Hof acht de na vermindering resterende boete – gelet op alle omstandigheden van het geval waaronder de omstandigheid dat de hoogte van de nageheven belasting is komen vast te staan met toepassing van het berekeningsvoorschrift van artikel 34, tweede lid, tweede volzin, Wet MRB en de daarbij gehanteerde weerlegbare bewijsvermoedens – een passende en geboden sanctie voor het verzuim dat door belanghebbende is begaan. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat het naheffingstijdvak in verband met de ‘Vergunning vrijstelling bpm werkgever’ en de ongeldigverklaring van het rijbewijs is beperkt tot ruim een jaar, hoewel belanghebbende formeel niet onder de reikwijdte van de vergunning viel, de auto belanghebbende blijkens de verklaringen en signaleringen gedurende het gehele naheffingstijdvak feitelijk ter beschikking heeft gestaan en de boete reeds is verminderd tot 10% in verband met de financiële omstandigheden van belanghebbende. Van andere omstandigheden die tot matiging van de boete zouden kunnen leiden is niet gebleken.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
Ter zitting heeft belanghebbende desgevraagd verklaard af te zien van een proceskostenvergoeding.
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
- verklaart het beroep bij de Rechtbank gegrond,
- vernietigt de uitspraken op bezwaar van de Inspecteur,
- vermindert de naheffingsaanslag MRB tot een naheffingsaanslag, berekend over het tijdvak 4 juni 2020 tot en met 18 juli 2021,
- vermindert de boete tot 10% van dat bedrag,
- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 50 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 136 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 december 2024.