Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 mei 2023 in de zaak tussen
belanghebbende, uit plaats (België), belanghebbende (gemachtigde: gemachtigde),
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 19 april 2022.
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 72.732 (de aanslag).
1.2. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3. De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4. De rechtbank heeft het beroep op 6 april 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur, [inspecteur] en [inspecteur].
Feiten
2. Belanghebbende was in 2019 het gehele jaar woonachtig in België en werkzaam in Nederland. Zij is een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige als bedoeld in artikel 7.8, zesde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).
2.1. Belanghebbende heeft een partner (de partner). De partner van belanghebbende is geen fiscale partner in de zin van artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in verbinding gelezen met artikel 1.2 van de Wet IB 2001.
2.2. Belanghebbende en de partner hebben in 2019 een financieringsovereenkomst afgesloten voor een bedrag van € 300.000 voor de bouw van een eigen woning (de lening).
2.3. Eén van de voorwaarden van de financieringsovereenkomst is dat belanghebbende en haar partner gedurende de eerste 24 maanden, tot de volledige opname van de lening, niet verplicht zijn tot aflossing. Daarna dient de lening in 240 maandelijkse termijnen volledig afgelost te worden.
2.4. Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV gedaan over het jaar 2019 (de aangifte). Daarin heeft zij rekening gehouden met een eigenwoningschuld van € 150.000. Tevens heeft belanghebbende de volgende inkomsten uit werk en woning aangegeven:
Inkomsten uit tegenwoordige arbeid € 72.732
Saldo inkomsten uit eigen woning € 1.903 -/-
Inkomsten uit werk en woning € 70.829
2.5. De inspecteur is bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2019 (de aanslag) afgeweken van de aangifte en heeft de aftrek van de negatieve inkomsten uit eigen woning geweigerd. De aanslag is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 72.732.
2.6. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag en een herziene aangifte ingediend. Hierin is een negatief saldo van inkomsten uit eigen woning aangegeven van € 2.740.
Beoordeling door de rechtbank
3. De rechtbank beoordeelt of sprake is van een eigenwoningschuld als bedoeld in artikel 3.119a van de Wet IB 2001. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
4. Belanghebbende heeft gesteld dat naar haar mening sprake is van een eigenwoningschuld aangezien de lening – nadat het bouwdepot volledig is opgenomen – binnen 30 jaar volledig moet worden afgelost. Dat belanghebbende en haar partner in de eerste 24 maanden niet verplicht zijn om af te lossen heeft te maken met de wijze waarop een bouwdepot in België (civielrechtelijk) wordt vorm gegeven. Ter zitting heeft de gemachtigde betoogt dat het inherent is aan een bouwdepot dat pas wordt gestart met aflossen na opname van de volledige lening en dat deze werkwijze eveneens geldt voor Nederlandse kredietverstrekkers.
5. De inspecteur heeft gesteld dat naar zijn mening geen sprake is van een eigenwoningschuld omdat niet voldaan wordt aan de voorwaarde van artikel 3.119a, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001.
6. In artikel 3.119a, eerste lid, van de Wet IB 2001 (tekst 2019) wordt onder eigenwoningschuld verstaan het gezamenlijke bedrag van de schulden van de belastingplichtige:
- die zijn aangegaan in verband met een eigen woning;
- ter zake waarvan een contractuele verplichting geldt tot het gedurende de looptijd ten minste annuïtair en in ten hoogste 360 maanden volledig aflossen overeenkomstig artikel 3.119c;
- ter zake waarvan aan de verplichting tot aflossing wordt voldaan (aflossingseis), en
- ter zake waarvan, ingeval artikel 3.119g van toepassing is, aan de verplichting tot informatieverstrekking, bedoeld in dat artikel, wordt voldaan.
7. Eén van de vereisten om een lening als eigenwoningschuld aan te merken, is een contractuele verplichting dat de betreffende lening ten minste annuïtair en in ten hoogste 360 maanden wordt afgelost. Vast staat dat belanghebbende en haar partner in het jaar 2019 contractueel niet tot aflossing verplicht waren. Dit brengt mee dat geen sprake is van een eigenwoningschuld in de zin van artikel 3.119a van de Wet IB 2001. Ten aanzien van de stelling van de gemachtigde dat bij een bouwdepot pas bij volledige opname afgelost dient te worden overweegt de rechtbank dat indien niet voldaan wordt aan de bovengenoemde eisen, waaronder de aflossingsverplichting, de lening niet kan kwalificeren als een eigenwoningschuld. Dat geldt ongeacht of een dergelijke financiering bij een Nederlandse of Belgische kredietverstrekker wordt aangegaan.
Conclusie en gevolgen
8. Het beroep is ongegrond. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 15 mei 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.