Fiscaal inwonerschap Nederland; nieuw feit
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 14 september 2022
Samenvatting
X (belanghebbende) is in 1960 getrouwd met mevrouw Y. Zij bezaten twee woningen, één in Nederland en één in Zwitserland. Zij hebben twee kinderen, woonachtig in Nederland.
In 2000 hebben X en Y een document opgesteld waarin zij hebben vastgelegd dat zij niet langer samenwonen. In dit document hebben zij ook vastgelegd dat de echtgenote de exclusieve beschikking kreeg over de woning in Nederland en dat X de exclusieve beschikking kreeg over de woning in Zwitserland. X heeft zich medio 2000 ingeschreven bij de gemeentelijke basisadministratie in Zwitserland op het adres van de Zwitserse woning.
X heeft voor de jaren 2011-2017 aangifte IB/PVV gedaan als zijnde inwoner van Zwitserland en buitenlands belastingplichtige in Nederland. De Inspecteur heeft in 2016 een onderzoek ingesteld naar de fiscale woonplaats van X. Naar aanleiding van de bevindingen van het boekenonderzoek zijn aan X (navorderings)aanslagen opgelegd.
X heeft beroep ingesteld maar Rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaart dat ongegrond. De Rechtbank oordeelt dat artikel 10:3 Awb niet geschonden is en dat de Inspecteur beschikt over een nieuw feit.
De Inspecteur heeft aannemelijk gemaakt dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen X en Nederland. X verbleef in elk van de onderhavige jaren (ten minste) tussen de 241 en 300 dagen in Nederland. Hij is fiscaal inwoner van Nederland op grond van artikel 4 AWR. X heeft voorts volgens de Rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat hij (definitief) als fiscaal inwoner door Zwitserland is aangemerkt. Gelet hierop komt X geen beroep toe op het Verdrag Nederland-Zwitserland.
Indien X wel (definitief) door Zwitserland als fiscaal inwoner zou zijn aangemerkt, heeft de Rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat het middelpunt van levensbelangen van X zich in Zwitserland zou bevinden. Ook in dat geval zou het gelijk aan de Inspecteur zijn geweest.
Het beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 september 2022 in de zaak tussen
belanghebbende, belanghebbende (gemachtigde: mr. M. Grippeling),
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.
1. Inleiding
1.1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 27 augustus 2019 (BRE 19/5312 ), 2 december 2019 (BRE 19/6726 ), 2 december 2019 (BRE 19/6727) , 29 november 2019 (BRE 19/6758 ) en 26 april 2021 (BRE 21/2311 tot en met 21/2314 ).
1.2. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2011 tot en met 2016 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en voor het jaar 2017 een aanslag IB/PVV opgelegd. Gelijktijdig met de vaststelling van de (navorderings)aanslagen heeft de inspecteur belastingrente in rekening gebracht.
1.3. De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4. De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met afzonderlijke verweerschriften.
1.5. Belanghebbende heeft op de verweerschriften gereageerd met een conclusie van repliek. De inspecteur heeft vervolgens een conclusie van dupliek ingediend. Daarna heeft de gemachtigde aanvullende stukken ingediend.
1.6. Zowel de inspecteur als de gemachtigde hebben een pleitnota overgelegd.
1.7. De rechtbank heeft de beroepen op 31 augustus 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur, [inspecteur] .
2. Feiten
2.1. Belanghebbende is in 1960 getrouwd met mevrouw [echtgenote] (zijn echtgenote). Zij bezaten twee woningen, één in [plaats 1] en één in [plaats 2] (Zwitserland). Zij hebben twee kinderen, woonachtig in Nederland.
2.2. In 2000 hebben belanghebbende en zijn echtgenote een document opgesteld waarin zij hebben vastgelegd dat zij niet langer samenwonen. In dit document hebben zij ook vastgelegd dat de echtgenote de exclusieve beschikking kreeg over de woning in [plaats 1] en dat belanghebbende de exclusieve beschikking kreeg over de woning in Zwitserland.
2.3. Belanghebbende heeft zich medio 2000 ingeschreven bij de gemeentelijke basisadministratie in Zwitserland op het adres van de Zwitserse woning.
2.4. Op 11 augustus 2008 hebben belanghebbende en zijn echtgenote een woning gekocht in [plaats 3] . Deze woning is gelegen op een park dat bestaat uit meerdere woningen die zowel permanent als recreatief bewoond mogen worden.
2.5. De woning in [plaats 1] , inclusief bijbehorende parkeerplaatsen, is verkocht op 5 mei 2014.
2.6. In 2014 hebben belanghebbende en zijn echtgenote een woning gekocht in [plaats 4] . Nadat de woning in [plaats 1] verkocht werd, heeft de echtgenote zich op het adres van de woning in [plaats 4] ingeschreven bij de gemeentelijke basisadministratie.
2.7. Voor de onderhavige jaren heeft belanghebbende aangifte IB/PVV gedaan als zijnde inwoner van Zwitserland en buitenlands belastingplichtige in Nederland.
2.8. Op 10 november 2016 heeft de inspecteur bij belanghebbende aangekondigd een onderzoek in te stellen naar de fiscale woonplaats van belanghebbende. Tijdens dit onderzoek heeft de inspecteur derdenonderzoeken verricht bij onder andere banken, energieleveranciers, zorginstellingen, verzekeringsmaatschappijen en autogarages. De bevindingen zijn vastgelegd in een rapport met dagtekening 15 november 2018. De inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat belanghebbendes woonplaats zich in de onderhavige jaren in Nederland bevindt.
2.9. Naar aanleiding van de bevindingen van het boekenonderzoek zijn de (navorderings)aanslagen opgelegd.
2.10. Op 28 augustus 2018 heeft er een bespreking plaatsgevonden op het kantoor van [X] in Zwolle, waarbij belanghebbende (afgekort als ‘ [A] ’), twee adviseurs van belanghebbende (‘ [A-1] ’ en ‘ [A-2] ’) en twee personen namens de inspecteur (‘ [Insp-1] ’ en ‘ [Insp-2] ’) aanwezig waren. In het verslag van deze bespreking is – voor zover relevant – het volgende opgenomen:
“Contrat relatif a la cessation d’une cohabitation’
[Insp-1] : Kan [A] een toelichting geven op het document ‘Contrat relatif a la cessation d’une cohabitation’? Wat heeft [A] met dit document bedoeld?
[A] : De bedoeling was om gescheiden te gaan leven, maar wel gehuwd te blijven. Het document is opgesteld ten behoeve van zowel de Nederlandse als de Zwitserse fiscus. Het is dus voor derden opgesteld. Daarnaast schept het document voor mij en mijn echtgenote duidelijkheid over de omgang met elkaar. Het document is dus zowel voor ons als voor derden opgesteld.
[Insp-1] : Uw echtgenote verstaat geen Frans. Ik heb geen Nederlandse versie van het document gezien.
[A] : Er is ook een Nederlandse versie
(…)
[A-2] : Zullen wij de Belastingdienst de Nederlandse versie van het contract toezenden?
[Insp-1] : Prima idee.
(…)
[Insp-1] : Als [A] in Nederland is, verblijft hij dan bij zijn echtgenote?
[A] : Ja. We liggen in hetzelfde bed.
[A] : Ik zie mijn Nederlandse familie ook in Nederland, bijvoorbeeld bij verjaardagen.
[Insp-1] : Ook afgezien van de verjaardagen?
[A] : Nee, we bellen.
(...)
[Insp-1] : Hoe doet [A] bijvoorbeeld het kopen van een huis en het afsluiten van een hypotheek?
[A] : Dat doe ik samen met mijn echtgenote. Ik ben de deskundige. Ik vul de giro etc. in.
[Insp-2] : Zijn de lange ritten naar Zwitserland niet moeilijk voor de echtgenote van [A] ?
[A] : Ja. Daarom knippen we de reis altijd in tweeën. We overnachten altijd in [plaats 5] . Dat is 110 km om.”
3. Beoordeling door de rechtbank
Ter zitting overgelegde stukken
3.1. De gemachtigde heeft ter zitting aan de rechtbank een Nederlandse overeenkomst met de titel ‘Overeenkomst betreffende beëindiging samenwoning’ (ondertekend in mei 2000) overgelegd. De inspecteur heeft ter zitting verzocht om dit stuk, gelet op het moment van inbreng in de procedure, tardief te verklaren. De rechtbank overweegt dat de gemachtigde geen reden heeft gegeven waarom het stuk, dat kennelijk al meer dan 20 jaar oud is, waar voorts de inspecteur al langdurig om verzocht heeft, pas ter zitting wordt ingebracht. Een redelijke afweging van de belangen van de wederpartij en het proceseconomische belang van een spoedige voortgang van de onderhavige zaken, brengt in dit geval mee dat de rechtbank het overgelegde stuk, conform het verzoek van de inspecteur, tardief verklaart. De rechtbank heeft daarom in haar beoordeling van de beroepen geen acht geslagen op het betreffende stuk.
Beroepen BRE 19/5312 en 19/6758 inzake navorderingsaanslag 2011
3.2. De inspecteur heeft tweemaal uitspraak gedaan op het bezwaar van belanghebbende tegen de navorderingaanslag over het jaar 2011, met dagtekeningen 27 augustus 2019 en 29 november 2019. Tegen beide uitspraken op bezwaar is belanghebbende in beroep gekomen, welke beroepen aangemerkt zijn met de zaaknummers respectievelijk BRE 19/5312 en 19/6758.
3.3. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 8 december 2006 geoordeeld dat het stelsel van wettelijke bepalingen die het beroep in belastingzaken regelen, meebrengt dat met het doen van uitspraak op een bezwaarschrift de behandeling van het bezwaar eindigt. Dit betekent dat een nadere beslissing die de inspecteur - zonder tussenkomst van de rechter - neemt met betrekking tot de belastingaanslag waartegen bezwaar is gemaakt, niet is aan te merken als een beslissing waartegen beroep kan worden ingesteld. Gelet daarop verklaart de rechtbank het beroep tegen de tweede uitspraak op bezwaar (met dagtekening 29 november 2019) met nummer BRE 19/6758 niet-ontvankelijk. De rechtbank komt wel toe aan de inhoudelijke beoordeling van de navorderingsaanslag over het jaar 2011, door het ingestelde beroep met nummer BRE 19/5312, en zal de in dat dossier aangevoerde gronden en stukken meenemen in de beoordeling.
De navorderingsaanslagen
3.4. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de (navorderings)aanslagen terecht heeft opgelegd, aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd. Meer specifiek beoordeelt de rechtbank in dit geval of artikel 10:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is geschonden, of de inspecteur met betrekking tot de navorderingsaanslagen beschikt over een nieuw feit en of belanghebbende fiscaal inwoner is van Nederland.
3.5. De rechtbank is van oordeel dat artikel 10:3 van de Awb niet geschonden is, dat de inspecteur beschikt over een nieuw feit en dat belanghebbende fiscaal inwoner is van Nederland. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Artikel 10:3 van de Awb
3.6. Belanghebbende stelt dat de inspecteur in strijd met artikel 10:3 van de Awb heeft gehandeld, omdat de aanslagregelend ambtenaar betrokken zou zijn geweest bij de besluitvorming van de bezwaarbehandelaar bij het doen van uitspraak op bezwaar. Belanghebbende heeft ter onderbouwing verwezen naar een opmerking in de correspondentie waaruit volgt dat deze twee ambtenaren overleg zouden hebben gevoerd over de bezwaren van belanghebbende. Voorts wijst belanghebbende uitdrukkelijk op de brief van 23 augustus 2018 waarin staat: “Deze brief is in overleg met de heer [inspecteur] tot stand gekomen ”. Belanghebbende verwijst tevens naar het arrest van de Hoge Raad van 8 februari 2002, waarin is overwogen:
De inspecteur heeft bevestigd dat er regulier overleg heeft plaatsgevonden tussen beide ambtenaren in het kader van de overdracht van het dossier, maar betwist dat er sprake is geweest van beïnvloeding op de besluitvorming.
3.7. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 10:3 van de Awb geschonden is. Op basis van de stukken is er voor de rechtbank geen aanleiding om aannemelijk te achten dat er ander contact heeft plaatsgevonden dan het reguliere contact zoals de inspecteur heeft gesteld. De brief van 23 augustus 2018 ziet niet op belanghebbende, maar op zijn echtgenote.
Nieuw feit
3.8. Belanghebbende stelt dat de inspecteur niet beschikt over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt, omdat de inspecteur in het kader van de aangifte inkomstenbelasting 2012 vragen heeft gesteld over de fiscale behandeling van de door belanghebbende ontvangen lijfrente en pensioenen in zijn woonland Zwitserland.
3.9. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur wel beschikt over een nieuw feit. Dat nieuwe feit betreft de uitkomst van het woonplaatsonderzoek. De inspecteur mocht daaraan voorafgaand uitgaan van de juistheid van de gestelde woonplaats van belanghebbende zoals deze volgde uit de door belanghebbende ingediende aangiften. Er was toen geen aanleiding om in redelijkheid daaraan te twijfelen. Dat de inspecteur op een eerder moment vragen heeft gesteld over een ander fiscaal onderwerp, kan niet tot een andere conclusie leiden.
Fiscale woonplaats
3.10. Waar iemand woont wordt op grond van artikel 4, eerste lid, van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (AWR) naar omstandigheden beoordeeld. Daarbij moet acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt er volgens vaste rechtspraak op aan of deze omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt. De bewijslast rust op de inspecteur.
3.11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen belanghebbende en Nederland, waarbij de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden doorslaggevend heeft geacht:
- de inspecteur heeft een gedetailleerd Excel-overzicht opgesteld, gebaseerd op brondocumentatie van de persoonlijke pinpas van belanghebbende. Kort en goed is het uitgangspunt: waar is gepind met de persoonlijke pinpas van belanghebbende, moet belanghebbende aanwezig zijn geweest. Dit uitgangpunt komt de rechtbank in beginsel logisch voor en belanghebbende heeft niet gemotiveerd aangegeven wat exact onjuist of onlogisch is aan dit uitgangspunt en daarmee aan de conclusie. De conclusie is dat belanghebbende in elk van de onderhavige jaren (tenminste) tussen de 241 en 300 dagen in Nederland verbleef.
- uit het verslag van het gesprek op het kantoor van [X] (zie 2.11) volgt dat belanghebbende bij zijn echtgenote verbleef wanneer hij in Nederland was;
- belanghebbende is samen met zijn echtgenote eigenaar van woning waar hij in verbleef in Nederland;
- belanghebbende hield meerdere verzekeringen in Nederland aan;
- belanghebbende vierde jaarlijks familieverjaardagen in Nederland.
3.12. De rechtbank is derhalve van oordeel dat belanghebbende fiscaal inwoner is van Nederland op grond van artikel 4 van de AWR.
3.13. Voor dat geval heeft belanghebbende gesteld dat hij tevens fiscaal inwoner is van Zwitserland en op grond van de zogeheten tie breaker in het belastingverdrag Nederland-Zwitserland (hierna: het Verdrag) niet als fiscaal inwoner van Nederland aangemerkt dient te worden.
3.14. Artikel 2 van het belastingverdrag Nederland-Zwitserland (1951) bepaalt:
Artikel 4 van het belastingverdrag Nederland-Zwitserland (2010) bepaalt:
3.15. De rechtbank overweegt dat voordat toegekomen wordt aan toepassing van het Verdrag, vast moet komen te staan dat belanghebbende (tevens) in Zwitserland als fiscaal inwoner wordt aangemerkt. De bewijslast hiervoor rust op belanghebbende.
3.16. Belanghebbende heeft ter onderbouwing Zwitserse belastingaanslagen ten aanzien van de jaren 2011 tot en met 2013 overgelegd. De inspecteur heeft voor alle onderhavige jaren gemotiveerd betwist dat sprake is van fiscaal inwonerschap in Zwitserland. De inspecteur stelt dat het erop lijkt dat Zwitserland uiteindelijk belanghebbende niet als fiscaal inwoner heeft behandeld: zo zijn er over de jaren 2014 tot en met 2017 geen aanslagen overgelegd en voorts blijkt uit geen enkel bancair stuk dat belanghebbende een Zwitserse belastingaanslag zou hebben betaald.
3.17. De rechtbank is van oordeel dat voor de jaren 2014 tot en met 2017 door belanghebbende niet aannemelijk is gemaakt – tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur - dat sprake is van fiscaal inwonerschap in Zwitserland. Daartoe heeft belanghebbende voor deze jaren enkel een blote stelling ingenomen. Daarmee heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat Zwitserland hem als fiscaal inwoner heeft behandeld gedurende deze jaren.
3.18. Ten aanzien van de jaren 2011 tot en met 2013 ziet de rechtbank dat belanghebbende initieel door Zwitserland als fiscaal inwoner is aangemerkt. Toch is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij definitief als fiscaal inwoner door Zwitserland is aangemerkt in deze jaren. De rechtbank overweegt als volgt. De inspecteur bestrijdt de stelling van belanghebbende al geruime tijd, sinds de inspecteur in de hem bekende bancaire stukken geen betalingen van deze Zwitserse aanslagen kon terugvinden. Belanghebbende heeft geen aanleiding gezien om hier inhoudelijk op te reageren of om nadere stukken in te brengen. Voor het aannemelijk maken had belanghebbende gelet op de specifieke feiten en omstandigheden in dit geval meer relevante stukken moeten en relatief eenvoudig kunnen inbrengen, zoals betalingsbewijzen en de aanslagen over de latere jaren waaruit dan de gestelde handelwijze van de Zwitserse autoriteiten zou blijken. Die bewijslastverdeling is voorts redelijk. Belanghebbende heeft dan niet aannemelijk gemaakt dat voor deze jaren aan hem een beroep op het Verdrag toekomt. Het gelijk is aan de inspecteur.
3.19. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat indien wel aannemelijk zou zijn gemaakt dat belanghebbende (definitief) door Zwitserland als fiscaal inwoner zou zijn aangemerkt en ook aannemelijk gemaakt zou zijn dat belanghebbende zowel in Nederland als in Zwitserland beschikte over een duurzame woongelegenheid respectievelijk duurzaam tehuis, de rechtbank – gelet op hetgeen hiervoor onder 3.11 is opgenomen – geen aanleiding zou zien om te oordelen dat belanghebbendes middelpunt van levensbelangen zich in Zwitserland zou bevinden. Ook in dat geval zou het gelijk aan de inspecteur zijn geweest.
4. Conclusie en gevolgen
Het beroep met nummer BRE 19/6758 is niet-ontvankelijk en de overige beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de (navorderings)aanslagen in stand blijven. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
5. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep met nummer 19/6758 niet-ontvankelijk;
- verklaart de overige beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 14 september 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Metadata
Formeel belastingrecht