Tariefindeling chemisch product; vertrouwensbeginsel niet aan de orde
undefined, 28 februari 2023
Samenvatting
In de periode van 28 maart 2017 tot en met 28 februari 2018 heeft een bedrijf op naam en voor rekening van X (belanghebbende), een producent van chemicaliën, aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van goederen met de handelsbenaming ‘Emerox 1144’.
Tussen partijen is in geschil of terecht een utb aan X is uitgereikt. Meer specifiek is de tariefindeling van het product Emerox 1144 in geschil.
Hof Amsterdam oordeelt, in navolging van Rechtbank Noord-Holland, dat het product, nu het slechts voor circa 89% bestaat uit azelaïnezuur en voor het overige uit andere dicarbonzuren, niet kwalificeert als een ′geïsoleerde chemisch welbepaalde organische verbinding’ als bedoeld in aantekening 1 a op hoofdstuk 29 van de GN, zodat indeling in hoofdstuk 29 niet mogelijk is. Tussen partijen is dan niet in geschil dat indeling dient plaats te vinden onder post 3824, in onderverdeling 3824 99 93.
Anders dan X betoogt, kan het beroep op het vertrouwensbeginsel niet aan de orde komen in de onderwerpelijke procedure, nu uitsluitend de utb onderwerp van geschil is en niet (tevens) een beschikking op de voet van artikel 119 DWU. De Inspecteur heeft wel een beschikking genomen op de voet van artikel 119 DWU, maar de beslissing op het tegen deze beschikking gerichte bezwaarschrift wordt door de Inspecteur, met instemming van X, aangehouden in afwachting van de uitkomst van de onderwerpelijke procedure over de utb.
Het hoger beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de meervoudige douanekamer op het hoger beroep van X, gevestigd te Z, belanghebbende, (gemachtigde: mr. R. Andringa) tegen de uitspraak van 22 maart 2022 in de zaak met kenmerk HAA20/173 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 5 februari 2019 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (hierna: de utb) uitgereikt van € 398.356,35 aan douanerechten en € 10.549,68 aan rente op achterstallen.
1.2. Het tegen de utb gemaakte bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 28 oktober 2019 ongegrond verklaard.
1.3. Het daartegen ingestelde beroep heeft de rechtbank in haar uitspraak van 22 maart 2022 ongegrond verklaard.
1.4. Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 2 mei 2022 en is aangevuld bij brief van 23 mei 2022. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2023. Het onderzoek in deze zaak heeft gelijktijdig plaatsgevonden met het onderzoek in de zaak met kenmerk 22/00285, betreffende dezelfde geschilpunten, maar een andere belanghebbende. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank worden belanghebbende en de inspecteur aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’):
2.2. Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.
3. Geschil in hoger beroep
3.1. Tussen partijen is in geschil of de utb terecht aan belanghebbende is uitgereikt. Meer specifiek is in geschil of het product Emerox 1144 onder post 2917 dan wel post 3824 moet worden ingedeeld. Indien indeling onder post 3824 dient plaats te vinden is tussen partijen in geschil of het vertrouwensbeginsel aan uitreiking van de utb in de weg staat.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar de naar aanleiding van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.
4. Juridisch kader
4.1. Post 2917 van de GN luidt, voor zover hier van belang:
2917 Meerwaardige carbonzuren, daarvan afgeleide anhydriden, halogeniden, peroxiden en peroxyzuren, alsmede halogeen-, sulfo-, nitro- en nitrosoderivaten daarvan:
– meerwaardige acyclische carbonzuren, daarvan afgeleide anhydriden, halogeniden, peroxiden en peroxyzuren, alsmede derivaten daarvan:
[…]
2917 13 – – azelaïnezuur en sebacinezuur, alsmede zouten en esters daarvan:
2917 13 10 – – – sebacinezuur............................................................................... vrij
2917 13 90 – – – andere......................................................................................... 6
4.2. Post 3824 van de GN luidt, voor zover hier van belang:
3824 Bereide bindmiddelen voor gietvormen of voor gietkernen; chemische producten en preparaten van de chemische of van aanverwante industrieën (mengsels van natuurlijke producten daaronder begrepen), elders genoemd noch elders onder begrepen:
[…]
– andere
[…]
– – andere
[…]
– – – andere
[…]
– – – – andere
[…]
– – – – – chemische producten of preparaten, voornamelijk samengesteld uit organische verbindingen, elders genoemd noch elders onder begrepen:
[…]
3824 99 93 – – – – – – andere ………………………………………………… 6,5
4.3. Aantekening 1, sub a, op hoofdstuk 29 van de GN bepaalt:
4.4. De Engelse tekst van de GS-toelichting op hoofdstuk 29 van het Geharmoniseerd Systeem (hierna: het GS) luidt (voor zover relevant):
4.5. De bijlage bij Uitvoeringsverordening (EG) nr. 691/96 van de Commissie van 16 april 1996 tot indeling van “mengsels van carbonzuren bevattende ongeveer 79 gewichtsprocenten azelaïnezuur (…)” in de GN luidt als volgt (voor zover relevant):
Omschrijving van de goederen |
Indeling (GN-code) |
Motivering |
(1) |
(2) |
(3) |
2. Mengsel van carbonzuren bevattende ongeveer 79 gewichtsprocenten azelaïnezuur, 20 gewichtsprocenten andere tweewaardige zuren en 1 gewichtsprocent eenwaardige zuren. |
3824 90 90 |
De indeling is vastgesteld op basis van de algemene regels 1 en 6 voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur, alsmede de tekst van de GN-codes 3824, 3824 90 en 3824 90 90. Het produkt wordt als onvoldoende zuiver aangemerkt om te worden ingedeeld in hoofdstuk 29. |
4.6. In bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 (= de gecombineerde nomenclatuur) is in Titel II, onderdeel C, het volgende bepaald:
C. Farmaceutische producten
1. Vrijstelling van douanerechten wordt verleend voor de volgende categorieën farmaceutische producten:
1) de in bijlage 3 opgenomen farmaceutische stoffen die bekend staan onder de CAS RN (Chemical Abstracts Service Registry Numbers) en de internationale generieke benamingen (INN);
(…)
en
BIJLAGE 3
LIJST VAN DOOR DE WERELDGEZONDHEIDSORGANISATIE VASTGESTELDE INTERNATIONALE GENERIEKE BENAMINGEN (INN) VOOR FARMACEUTISCHE STOFFEN WAAROP GEEN RECHTEN VAN TOEPASSING ZIJN
GN-code |
CAS RN |
Benaming |
(…) |
(…) |
(…) |
2917 13 90 |
123-99-9 |
azelaïnezuur |
(…) |
(…) |
(…) |
3824 99 93* |
107667-60-7 |
polaprezinc |
(…) |
(…) |
(…) |
5. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
6. Beoordeling van het geschil
Tariefindeling
6.1. Het Hof stelt voorop dat zowel voor het Geharmoniseerd Systeem als de Gecombineerde Nomenclatuur heeft te gelden dat voor de indeling wettelijk bepalend zijn de bewoordingen van de posten alsmede de aantekeningen op de afdelingen en de hoofdstukken.
6.2. Het ingevoerde product is een mengsel van dicarbonzuren, dat voor circa 89% bestaat uit dicarbonzuur met een koolstofketen van negen koolstofatomen (C9H16O4), dat wordt aangeduid met de benaming “azelaïnezuur” (CAS-nr. 123-99-9). De overige in het mengsel aanwezige dicarbonzuren (11%; hierna: ‘de overige dicarbonzuren’) hebben een kortere koolstofketen (C7 = pimelinezuur of C8 = kurkzuur) dan wel een langere koolstofketen (C10 = sebacinezuur of C11). Tussen partijen is niet in geschil dat de C7-, C8-, C10- en C11-dicarbonzuren niet achteraf zijn toegevoegd, maar bijproducten zijn die zijn ontstaan tijdens het productieproces. Dat er bij de productie (d.m.v. ozonolyse van plantaardige oliën) niet uitsluitend azelaïnezuur ontstaat wordt in de eerste plaats veroorzaakt doordat de plantaardige oliën die door de fabrikant worden ingezet voor de productie niet enkel uit oliezuur (C18H34O2) bestaan, maar ook uit andere oliën, met kortere (C15, C16, C17) en langere (C19, C20, C21) koolstofketens. In de tweede plaats wordt, naar belanghebbende ter zitting in hoger beroep heeft verklaard, ook bij de inzet van zuiver oliezuur (C18), niet uitsluitend azelaïnezuur (C9) vervaardigd, maar ontstaan ook in dat geval als bijproduct andere dicarbonzuren, met kortere en langere ketens, omdat zuiver oliezuur bij de ozonolyse niet altijd in twee gelijke delen splitst.
6.3. Daar sprake is van een mengsel van verschillende dicarbonzuren, lijkt het product in beginsel vatbaar voor indeling onder post 2917, nu deze post immers – blijkens de bewoordingen ervan – onder meer betrekking heeft op “meerwaardige carbonzuren”. Aantekening 1 a) op hoofdstuk 29 (waar post 2917 deel van uitmaakt) bepaalt evenwel dat de posten van dit hoofdstuk, voor zover uit de context niet het tegendeel blijkt, uitsluitend betrekking hebben op “geïsoleerde chemisch welbepaalde organische verbindingen, ook indien zij onzuiverheden bevatten ”. Belanghebbende betoogt dat de aanwezigheid van de overige dicarbonzuren (11%) niet in de weg staat aan kwalificatie van het onderwerpelijke product als een ‘geïsoleerde chemisch welbepaalde organische verbinding’ (namelijk azelaïnezuur), omdat de overige dicarbonzuren moeten worden aangemerkt als “onzuiverheden” als bedoeld in voormelde aantekening 1 a) op hoofdstuk 29. Zij verwijst ter zake naar de arresten HvJ 20 juni 2013, C‑568/11, Agroferm A/S, ECLI:EU:C:2013:407 en HvJ 3 juni 2021, C-822/19, Flavourstream, ECLI:EU:C:2021:444. Met het productieproces van (het moederbedrijf van) belanghebbende, dat zij al hanteert sinds de jaren vijftig van de vorige eeuw, is het produceren van een zuiverder vorm van azelaïnezuur, zo voert zij aan, niet mogelijk. De overige dicarbonzuren zijn dan ook residueel; zij worden immers niet met opzet in het product behouden of toegevoegd om het voor bijzondere toepassingen geschikter te maken. Dat concurrenten met een ander productieproces wel een hogere zuiverheidsgraad kunnen realiseren doet daaraan, naar zij aanvoert, niet af. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
6.4. Volgens de GS-toelichting op hoofdstuk 29 (zie 4.4) ziet de term ‘onzuiverheden’ in genoemde aantekening 1 a) enkel op stoffen waarvan de aanwezigheid in de desbetreffende chemische verbinding uitsluitend voortvloeit uit het vervaardigingsproces. Deze stoffen worden volgens deze toelichting niet als toegelaten onzuiverheden aangemerkt wanneer zij bewust in het product zijn behouden om het eerder voor bijzondere toepassingen, en niet zozeer voor het gebruik ervan in het algemeen, geschikt te maken. Anders dan belanghebbende voorstaat kan deze regel niet worden omgedraaid, in die zin dat uit voormelde toelichting zou volgen dat elke onzuiverheid is toegestaan, zolang deze maar (1) uitsluitend voortvloeit uit het productieproces en (2) niet bewust in het product is behouden om het voor bijzondere toepassingen geschikt te maken. De hoofdregel van aantekening 1 a) op hoofdstuk 29 is immers dat sprake moet zijn van een geïsoleerde chemisch welbepaalde organische verbinding (EN: “separate chemically defined organic compounds”, FR: “des composés organiques de constitution chimique définie présentés isolément ”), waaronder volgens de GS-toelichting wordt verstaan: een stof die bestaat uit één moleculaire soort waarvan de samenstelling wordt bepaald door een constante verhouding van elementen (zie 4.4).
6.5. Daarnaast is van belang dat het Hof van Justitie in voornoemd arrest Agroferm A/S in rechtsoverweging 32 het volgende heeft overwogen:
Hieruit volgt dat er geen absolute (procentuele) grens kan worden getrokken: de toelaatbare hoeveelheid onzuiverheden wordt mede bepaald door de stand van de techniek en kan dus in de loop van de tijd geleidelijk opschuiven. Het gaat daarbij naar ’s Hofs oordeel niet om de mate van zuiverheid die in een experimentele (laboratorium) omgeving maximaal haalbaar is, maar om de maximale mate van zuiverheid die in een commercieel productieproces technisch haalbaar is. De inspecteur heeft bij zijn verweerschrift in hoger beroep gegevens overgelegd van onder meer het product Azepur99® (> 99,2% azelaïnezuur, levering in drums van 10 kg) en Renadox IG98 (98% azelaïnezuur, levering in zakken van 25 kg of big bags van 500 kg). Hieruit volgt dat het in een commercieel productieproces zeer wel technisch haalbaar is om azelaïnezuur met een aanzienlijk hogere zuiveringsgraad dan 89% te produceren. Dat de leverancier van belanghebbende sinds de jaren ’50 gebruik maakt van ozonolyse van plantaardige oliën als productiemethode voor azelaïnezuur en dat het bij gebruik van deze productiemethode, naar belanghebbende stelt, niet mogelijk is om een hogere zuiverheidsgraad dan 89% te bereiken, leidt niet tot een ander oordeel. Volgens vaste rechtspraak dient immers het beslissende criterium voor de tariefindeling van goederen, in het belang van de rechtszekerheid en van een gemakkelijke controle, te worden gezocht in de objectieve kenmerken en eigenschappen ervan, zodat de indeling niet afhankelijk kan zijn van de gevolgde productiemethode.
6.6. Het Hof is gelet op het vorenoverwogene, in navolging van de rechtbank, van oordeel dat het product, nu het slechts voor circa 89% bestaat uit azelaïnezuur en voor het overige uit andere dicarbonzuren, niet kwalificeert als een “geïsoleerde chemisch welbepaalde organische verbinding” als bedoeld in aantekening 1 a) op hoofdstuk 29 van de GN, zodat indeling in hoofdstuk 29 niet mogelijk is.
6.7. Bij deze stand van het geding is tussen partijen niet in geschil dat indeling dient plaats te vinden onder post 3824, in onderverdeling 3824 9993.
Vertrouwensbeginsel
6.8. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat haar beroep op het vertrouwensbeginsel niet aan de orde kan komen in de onderwerpelijke procedure tegen de uitnodiging tot betaling. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
6.9. Het vertrouwensbeginsel is in het douanerecht van de Europese Unie reeds sinds 1 juli 1980 gecodificeerd, aanvankelijk in artikel 5, lid 2 van Verordening 1697/79 en vanaf 1 januari 1994 in artikel 220, lid 2, van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW). Laatstgenoemde bepaling voorzag tot 1 mei 2016 in een verplichting voor de inspecteur om af te zien van navordering indien het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet was geboekt ten gevolge van (1) een vergissing van de douaneautoriteiten zelf (2) die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken en (3) waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan. Was aan deze (cumulatieve) voorwaarden voldaan, dan was de inspecteur, hoewel de rechten wettelijk verschuldigd waren, gehouden om af te zien van navordering.
6.10. In een bezwaar- en beroepsprocedure gericht tegen een utb kon daarom in voorkomend geval worden betoogd dat de inspecteur het in de utb vermelde belastingbedrag had geheven in strijd met artikel 220, lid 2, van het CDW. Ditzelfde argument kon ook worden aangevoerd in een verzoek om terugbetaling op de voet van artikel 236 van het CDW, waarin tot 1 mei 2016 – voor zover hier van belang – was bepaald (cursivering Hof):
1. Tot terugbetaling van rechten bij invoer of van rechten bij uitvoer wordt overgegaan wanneer wordt vastgesteld dat het bedrag van de rechten op het tijdstip van betaling niet wettelijk verschuldigd was, dan wel dat het bedrag in strijd met artikel 220, lid 2, werd geboekt .
(…)
6.11. In het Douanewetboek van de Unie (hierna: DWU) is geen pendant van het voormalige artikel 220, lid 2, van het CDW opgenomen. Een beroep op het gecodificeerde vertrouwensbeginsel is onder de werking van het DWU enkel nog mogelijk door indiening van een verzoek om terugbetaling. Met ingang van 1 mei 2016 bepaalt artikel 119 van het DWU ter zake:
1. In andere dan de in artikel 116, lid 1, tweede alinea, en in de artikelen 117, 118 en 120 genoemde gevallen, wordt een bedrag aan invoer- of uitvoerrechten terugbetaald of kwijtgescholden wanneer, als gevolg van een vergissing van de bevoegde autoriteiten, het met de oorspronkelijk meegedeelde douaneschuld overeenkomende bedrag lager was dan het verschuldigde bedrag, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:
- de schuldenaar had de vergissing redelijkerwijze niet kunnen ontdekken; en
- de schuldenaar heeft te goeder trouw gehandeld.
6.12. Gelet op het vorenoverwogene kan, anders dan belanghebbende betoogt, het beroep op het vertrouwensbeginsel niet aan de orde komen in de onderwerpelijke procedure, nu uitsluitend de utb onderwerp van geschil is en niet (tevens) een beschikking op de voet van artikel 119 van het DWU. De inspecteur heeft, naar partijen hebben verklaard, wel een beschikking genomen op de voet van artikel 119 DWU, maar de beslissing op het tegen deze beschikking gerichte bezwaarschrift wordt door de inspecteur, met instemming van belanghebbende, aangehouden in afwachting van de uitkomst van de onderwerpelijke procedure over de utb.
6.13. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te betogen dat, met het ontbreken van een pendant van artikel 220 CDW in het DWU, voor de onderwerpelijke aangiften – die alle zijn gedaan na 1 mei 2016 – de mogelijkheid openstaat om een beroep te doen op een ongeschreven vertrouwensbeginsel, dient dit standpunt evenzeer te worden verworpen. Volgens vaste rechtspraak kan het vertrouwensbeginsel niet tegen een duidelijke Unierechtelijke bepaling worden aangevoerd en kan een daarmee strijdige gedraging geen gewettigd vertrouwen op een met het Unierecht strijdige behandeling wekken (zie onder meer het meergenoemde arrest Agroferm, r.o. 60, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).
Slotsom
6.14. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
7. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
8. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter van de douanekamer,
H.E. Kostense en C.J. Hummel, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 28 februari 2023 in het openbaar uitgesproken.