Direct naar content gaan

Gerelateerde content

Samenvatting

X (belanghebbende) en zijn echtgenote zijn in 2019 eigenaar van twee woningen. Ze leven duurzaam gescheiden. X staat in de BRP ingeschreven in [plaats 1], zijn echtgenote in [plaats 2]. Beide echtgenoten zijn voor de helft eigenaar van deze onroerende zaken.

In de aangifte IB/PVV 2019 heeft X de woning in plaats 1 als hoofdverblijf aangegeven, de echtgenote de woning in plaats 2. Zij hebben beiden 100% van de inkomsten en aftrekposten met betrekking tot door hen in aanmerking genomen woning aangegeven. De Inspecteur heeft de aftrek bij X gecorrigeerd.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat X als eerste de woning in plaats 1 als hoofdverblijf heeft aangemerkt. Deze woning geldt daarmee als de eigen woning.

De echtgenoten hebben geen onderlinge verhouding gekozen voor de verdeling van de inkomsten en aftrekposten met betrekking tot de daadwerkelijke eigen woning (zijnde de woning in plaats 1), zoals bedoeld in artikel 2.17, lid 3, Wet IB 2001. Op grond van deze bepaling wordt in dat geval de helft van de inkomsten en aftrekposten geacht bij X op te komen. De aanslag is op dit punt juist vastgesteld.

Het beroep is wel gegrond. X heeft afgezien van een vrijwilligersvergoeding van € 1.500 bij een museum. Met de in dit verband overgelegde verklaring acht de Inspecteur een giftenaftrek van € 1.500 alsnog aannemelijk.

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
2019
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum instantie
10 februari 2025
Rolnummer
24/436
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2025:692
NLF-nummer
NLF 2025/0440
Aflevering
25 februari 2025
bwbr0011353&artikel=2.17&lid=3,bwbr0011353&artikel=2.17&lid=3

Naar de bovenkant van de pagina