BPM / CO2-heffing discrimineert invoer van bepaalde gebruikte buitenlandse auto’s
HvJ, 19 december 2013
Samenvatting
Begin 2010 is een Audi stationwagen (met een cataloguswaarde van € 45.677 en een restwaarde van € 17.647) ingevoerd die in 2006 in Duitsland tot de openbare weg was toegelaten. Bij de aangifte is ook BPM naar de grondslag C02 geheven. Deze grondslag is pas per 1 februari 2008 ingevoerd, waarbij voor gebruikte auto’s tot en met 31 december 2009 nog een overgangsregeling heeft gegolden. In deze zaak is de vraag aan de orde of de CO2-heffing in dit geval al dan niet in strijd is met artikel 110 VWEU (fiscaal discriminatieverbod).Het Hof van Justitie van de Europese Unie beantwoordt deze vraag bevestigend.
Bij verkoop van soortgelijke gebruikte auto’s die voor 1 februari 2008 in Nederland geregistreerd staan vindt namelijk geen CO2-heffing plaats en daardoor wordt de invoer van bepaalde gebruikte buitenlandse auto’s belemmerd.
Het Hof beantwoordt hiermee de prejudiciële vraag die Hof Den Bosch op 27 september 2001 (11/00319, ECLI:NL:GHSHE:2012:BX9463) over deze kwestie had gesteld.
BRON
ARREST VAN HET HOF (Achtste kamer)
19 december 2013 (*)
„Binnenlandse belastingen – Artikel 110 VWEU – Registratiebelasting – Gelijksoortige nationale producten – Neutraliteit van belasting tussen ingevoerde tweedehands personenauto’s en gelijksoortige voertuigen die zich reeds op binnenlandse markt bevinden”
In zaak C-437/12,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (Nederland) bij beslissing van 27 september 2012, ingekomen bij het Hof op 1 oktober 2012, in de procedure ingesteld door
X,
wijst
HET HOF (Achtste kamer),
samengesteld als volgt: C. G. Fernlund (rapporteur), president van de Achtste kamer, waarnemend voor de kamerpresident, A. Ó Caoimh en E. Jarašiūnas, rechters,
advocaat-generaal: M. Wathelet,
griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 19 september 2013,
gelet op de opmerkingen van:
– X, vertegenwoordigd door M. de Jong, advocaat,
– de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door C. Schillemans, C. Wissels en M. Noort als gemachtigden,
– de Finse regering, vertegenwoordigd door J. Heliskoski als gemachtigde,
– de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Barslev, R. Troosters en R. Lyal als gemachtigden,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 110 VWEU.
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een door X, een rechtspersoon, ingesteld geding over de belasting personenauto’s en motorrijwielen (hierna: „BPM”) die hij heeft moeten betalen bij de registratie in Nederland van een auto uit een andere lidstaat.
Toepasselijke bepalingen
3 Artikel 1 van de wet op de belasting personenauto’s en motorrijwielen 1992, in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „wet BPM”), bepaalt:
„1. Onder de naam ‚[BPM]’ wordt een belasting geheven met betrekking tot personenauto’s, motorrijwielen en bestelauto’s.
2. De belasting is verschuldigd ter zake van de registratie van een personenauto, een motorrijwiel of een bestelauto in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens.
[...]”
4 Van 2006 tot en met 2009 werd de BPM krachtens artikel 9 van de wet BPM berekend naar een percentage van de „nettocatalogusprijs” van het betrokken voertuig, afgezien van de in die bepaling vermelde verminderingen en vermeerderingen.
5 Aangaande de nettocatalogusprijs bepaalt artikel 9, leden 3 en 6, van de wet BPM:
„3. Onder de nettocatalogusprijs wordt verstaan de catalogusprijs verminderd met de daarin begrepen omzetbelasting.
[...]
6. Voor een gebruikte personenauto [...] geldt de catalogusprijs van het tijdstip waarop de personenauto [...] voor het eerst in gebruik is genomen. [...]”
6 De maatstaf van heffing voor de BPM is gewijzigd met ingang van 1 februari 2008. De BPM wordt niet meer alleen naar de nettocatalogusprijs berekend, maar omvat eveneens een bedrag dat afhankelijk is van de uitstoot van kooldioxide (hierna: „CO2”) gemeten overeenkomstig richtlijn 80/1268/EEG van de Raad van 16 december 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake het brandstofverbruik van motorvoertuigen (PB L 375, blz. 36). Derhalve is het aandeel van de nettocatalogusprijs in de maatstaf van heffing voor de BPM geleidelijk afgenomen ten gunste van het aandeel van de CO2-uitstoot.
7 In de jaren 2006 tot en met 2009 zijn in de maatstaf van heffing voor de BPM de volgende percentages van de nettocatalogusprijs opgenomen:
– van 2006 tot en met 31 januari 2008: 45,2 %;
– vanaf 1 februari 2008: 42,3 %, en
– in 2009: 40 %.
8 In de periode van 1 februari 2008 tot en met 31 december 2009 zijn de in die periode ingevoerde en geregistreerde tweedehands voertuigen die vóór 1 februari 2008 voor het eerst in gebruik waren genomen, op grond van overgangsbepalingen niet aan BPM afhankelijk van de CO2-uitstoot onderworpen.
9 Sinds 1 januari 2010 wordt de BPM, die afhankelijk is van zowel de nettocatalogusprijs als de CO2-uitstoot, geheven bij de registratie van alle voertuigen, met inbegrip van voertuigen die vóór 1 februari 2008 in gebruik zijn genomen.
10 Aangaande het bedrag aan BPM voor tweedehands voertuigen bepaalt artikel 10 van de wet BPM:
„1. [...] het bij de personenauto [...] behorende bedrag aan belasting [...] [wordt] berekend met inachtneming van een vermindering.
2. De vermindering, bedoeld in het eerste lid, is de afschrijving, uitgedrukt in procenten van de inkoopwaarde in Nederland op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen. [...]
[...]”
11 De wet BPM biedt de belastingplichtige de mogelijkheid om te kiezen voor een verlaagde BPM indien het bedrag aan BPM dat bij de eerste ingebruikneming van het voertuig in Nederland als nieuw voertuig had moeten worden geheven, ingevolge de wettelijke bepalingen met betrekking tot de maatstaf van heffing en het tarief zoals die op dat tijdstip golden, lager is dan het voor 2010 berekende bedrag.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
12 Op 11 januari 2010 heeft X, met het oog op de registratie van een personenauto in Nederland, aangifte gedaan voor de BPM ten belope van 5 776 EUR en dat bedrag voldaan. Het voertuig was op 30 mei 2006 in Duitsland voor het eerst in het verkeer gebracht en droeg toen een Duitse kentekenplaat.
13 X heeft bezwaar gemaakt tegen het verschuldigde en voldane bedrag aan BPM. Na de afwijzing van dat bezwaar door de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst, heeft X beroep ingesteld bij de Rechtbank Breda. Die rechterlijke instantie heeft het beroep gedeeltelijk toegewezen en teruggaaf van de BPM verleend ten bedrage van 1 233 EUR.
14 X heeft bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank Breda. X is van mening dat voor de berekening van het bedrag aan verschuldigde BPM moet worden uitgegaan van het bedrag aan belasting dat nog drukt op gelijksoortige tweedehands voertuigen die in de periode van 1 februari 2008 tot en met 31 december 2009 zijn geregistreerd, in de maatstaf van heffing waarvan het aandeel van de CO2-uitstoot niet was begrepen. X verzoekt derhalve om teruggaaf van de voldane BPM ten bedrage van 2 809 EUR.
15 X stelt dat de BPM onverenigbaar is met het Unierecht. Het bedrag ervan is hoger dan het bedrag dat nog drukt op gelijksoortige tweedehands voertuigen die vóór 1 februari 2008 voor het eerst in gebruik zijn genomen en, anders dan het betrokken voertuig, in de periode van 1 februari 2008 tot en met 31 december 2009 zijn ingevoerd en geregistreerd. Na die periode ingevoerde tweedehands voertuigen worden derhalve zwaarder belast dan in die periode geregistreerde vergelijkbare voertuigen.
16 De voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst is van mening dat voor de berekening van het bedrag aan verschuldigde BPM moet worden uitgegaan van het bedrag aan belasting dat nog drukt op gelijksoortige voertuigen die, zoals het betrokken voertuig, in 2006 voor het eerst in gebruik zijn genomen en in datzelfde jaar als nieuwe voertuigen in Nederland zijn geregistreerd.
17 De verwijzende rechter heeft twijfels over de verenigbaarheid van de BPM met artikel 110 VWEU. Hij vraagt zich af of heffing van die belasting bij de registratie van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde voertuig in het register van opgegeven kentekens achterwege dient te blijven voor zover zij afhankelijk is van de CO2-uitstoot. Hij vraagt zich voorts af of het bij de registratie van dat voertuig in 2010 gevorderde bedrag aan BPM dient te worden vergeleken met het restbedrag van die heffing dat in 2010 nog was vervat in de waarde van de in 2006 in Nederland als nieuwe voertuigen ingevoerde en geregistreerde gelijksoortige voertuigen, dan wel met het restbedrag van die heffing dat in 2010 was vervat in de waarde van de voertuigen die in 2006 voor het eerst in gebruik zijn genomen, zoals het betrokken voertuig, en vervolgens in de periode van 1 februari 2008 tot en met 31 december 2009 als tweedehands voertuigen zijn ingevoerd en geregistreerd.
18 Daarom heeft het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
„1) Dient voor de beoordeling van de in het kader van artikel 110 VWEU te beantwoorden vraag of het bedrag van de heffing in 2010 ter zake van de registratie van de [betrokken] personenauto (niet) hoger is dan het restbedrag van de heffing dat is vervat in de waarde van gelijksoortige reeds op het nationale grondgebied geregistreerde gebruikte personenauto’s voor de bepaling van dit restbedrag als gelijksoortig te worden aangemerkt:
– een vergelijkbare personenauto die in het jaar van eerste ingebruikneming van de [betrokken] personenauto (2006) als ongebruikte personenauto is geregistreerd, of
– tevens ook de (andere) personenauto’s die in 2010 op de markt voor tweedehands personenauto’s beschikbaar zijn, en die evenals de [betrokken] personenauto op 30 mei 2006 voor het eerst in gebruik zijn genomen en overigens vergelijkbaar zijn, maar die na 30 mei 2006 als gebruikte personenauto’s zijn (ingevoerd en) geregistreerd (na 30 mei 2006 tot en met 2009), en/of
– tevens ook de (andere) personenauto’s die in 2010 op de markt voor tweedehands personenauto’s beschikbaar zijn, en die anders dan de [betrokken] personenauto na 30 mei 2006 voor het eerst in gebruik zijn genomen, maar overigens vergelijkbaar zijn, en die na 30 mei 2006 als ongebruikte of gebruikte personenauto’s zijn (ingevoerd en) geregistreerd (na 30 mei 2006 tot en met 2009)?
2) Dient voor de beoordeling van de vraag of artikel 110 VWEU in de weg staat aan de heffing van BPM ter zake van de registratie van de personenauto in 2010 voor zover deze heffing afhankelijk is van de CO2-uitstoot (volgens de tabellen in artikel 9, lid 1, van de Wet BPM)[,] dit deel van de heffing te worden aangemerkt als een nieuwe belasting, die onderscheiden moet worden van de BPM tot 1 februari 2008, die alleen afhankelijk was van de catalogusprijs, zodat, in zoverre de heffing afhankelijk is van de CO2-uitstoot, een vergelijking met (gelijksoortige) tweedehands personenauto’s die voor 1 januari 2010 zijn geregistreerd niet relevant is?
3) Zo niet sprake zou zijn van een nieuwe belasting als onder II bedoeld: staat ingevolge artikel 110 VWEU aan de heffing van BPM ter zake van de registratie van de personenauto in 2010 voor zover deze heffing afhankelijk is van de CO2-uitstoot (volgens de tabellen in artikel 9, lid 1, van de Wet BPM) in de weg dat ten aanzien van met de [betrokken] personenauto vergelijkbare personenauto’s die voor 1 februari 2008 voor het eerst in gebruik zijn genomen en die in de periode 1 februari 2008 tot en met 31 december 2009 als gebruikte personenauto zijn ingevoerd en geregistreerd[,] geen heffing afhankelijk van de CO2-uitstoot (volgens het in die periode geldende artikel 9ba van de Wet BPM) heeft plaatsgevonden, terwijl deze heffing afhankelijk van de CO2-uitstoot wel heeft plaatsgevonden bij registratie in de vorenbedoelde periode ten aanzien van personenauto’s, die na 1 februari 2008 voor het eerst in gebruik zijn genomen, maar overigens met de [betrokken] personenauto vergelijkbaar zijn?”
Beantwoording van de prejudiciële vragen
19 Met zijn vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen wat voor de toepassing van artikel 110 VWEU de gelijksoortige nationale producten zijn die vergelijkbaar zijn met een tweedehands voertuig dat vóór 1 februari 2008 voor het eerst in gebruik is genomen en in 2010 in Nederland is ingevoerd en geregistreerd, en voorts of artikel 110 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een belasting als de in 2010 geldende BPM.
Gelijksoortige nationale producten
20 Vooraf zij opgemerkt dat een door een lidstaat op de registratie van motorvoertuigen op zijn grondgebied met het oog op het in het verkeer brengen ervan geheven belasting, een binnenlandse belasting vormt en dus aan artikel 110 VWEU moet worden getoetst (zie in die zin arrest van 7 april 2011, Tatu, C-402/09, Jurispr. blz. I-2711, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
21 Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de eerste alinea van dat artikel elke lidstaat verbiedt om op producten van andere lidstaten hogere binnenlandse belastingen te heffen dan die welke op gelijksoortige nationale producten worden geheven.
22 Voorts zij eraan herinnerd dat de in een lidstaat in de handel zijnde motorvoertuigen „nationale producten” van deze lidstaat in de zin van artikel 110 VWEU zijn (zie reeds aangehaald arrest Tatu, punt 55).
23 Wanneer deze producten op de markt voor tweedehands voertuigen van die lidstaat te koop worden aangeboden, moeten zij worden beschouwd als „gelijksoortige producten”, zijnde producten van dezelfde soort als ingevoerde tweedehands voertuigen, wanneer zij zich door hun eigenschappen en door de behoeften waarin zij voorzien, in een concurrentieverhouding bevinden. De mededinging tussen twee modellen hangt af van de mate waarin zij voldoen aan een aantal vereisten op het punt van, onder meer, prijs, afmetingen, comfort, prestaties, verbruik, duurzaamheid en betrouwbaarheid. Het referentievoertuig moet het voertuig zijn waarvan de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het ingevoerde voertuig. Dat houdt in dat rekening wordt gehouden met het model, het type en andere kenmerken, zoals de aandrijving of de uitrusting, de ouderdom en de kilometerstand, de staat van onderhoud of het merk (zie met name arresten van 19 september 2002, Tulliasiamies en Siilin, C-101/00, Jurispr. blz. I-7487, punten 75 en 76, en 20 september 2007, Commissie/Griekenland, C-74/06, Jurispr. blz. I-7585, punten 29 en 37).
24 Dienaangaande zij opgemerkt dat de in het vorige punt vermelde criteria limitatief noch dwingend zijn opgesomd. Het referentievoertuig kan natuurlijk variëren naargelang van de specifieke kenmerken van het ingevoerde voertuig. Twee voertuigen die op dezelfde datum voor het eerst in gebruik zijn genomen, zijn niet noodzakelijk gelijksoortig, bijvoorbeeld wegens een andere slijtage. Het staat aan de nationale rechter om, met inachtneming van de in het vorige punt vermelde kenmerken, vast te stellen van welke nationale producten de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het betrokken ingevoerde voertuig.
25 Bijgevolg zijn de gelijksoortige nationale producten die vergelijkbaar zijn met een tweedehands voertuig als dat in het hoofdgeding, dat vóór 1 februari 2008 voor het eerst in gebruik is genomen en in 2010 in Nederland is ingevoerd en geregistreerd, de voertuigen die zich reeds op de Nederlandse markt bevinden en waarvan de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het betrokken voertuig.
Verenigbaarheid van de BPM met artikel 110 VWEU
26 Artikel 110 VWEU heeft tot doel het vrije verkeer van goederen tussen de lidstaten onder normale mededingingsvoorwaarden te verzekeren. Het strekt ertoe elke vorm van bescherming uit te sluiten die het gevolg kan zijn van de toepassing van binnenlandse belastingen die discriminerend zijn ten opzichte van producten uit andere lidstaten (reeds aangehaald arrest Tatu, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
27 Zoals vermeld in punt 21 van het onderhavige arrest, verbiedt de eerste alinea van dat artikel daartoe elke lidstaat om op producten van andere lidstaten hogere binnenlandse belastingen te heffen dan die welke op gelijksoortige nationale producten worden geheven.
28 Volgens vaste rechtspraak kan een belastingstelsel slechts worden geacht verenigbaar te zijn met artikel 110 VWEU, indien vaststaat dat het zodanig is ingericht dat het in alle gevallen is uitgesloten dat ingevoerde producten zwaarder worden belast dan binnenlandse producten en dat het bijgevolg in geen geval discriminerende gevolgen heeft (arrest van 19 maart 2009, Commissie/Finland, C-10/08, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
29 Zo heeft het Hof reeds geoordeeld dat die verdragsbepaling met betrekking tot de belasting op auto’s de volstrekte neutraliteit van de binnenlandse belastingen beoogt te waarborgen ten aanzien van de mededinging tussen nationale en ingevoerde producten (arresten van 11 december 1990, Commissie/Denemarken, C-47/88, Jurispr. blz. I-4509, punt 9, en 29 april 2004, Weigel, C-387/01, Jurispr. blz. I-4981, punt 66).
30 Het Hof heeft voorts gepreciseerd dat vanaf de betaling van een registratiebelasting in een lidstaat, het bedrag van die belasting wordt opgenomen in de waarde van het voertuig. Wanneer een in de betrokken lidstaat geregistreerd voertuig vervolgens in deze lidstaat als tweedehands voertuig wordt verkocht, zal zijn handelswaarde, die het restbedrag van de registratiebelasting omvat, bijgevolg gelijk zijn aan een door de waardevermindering van dit voertuig bepaald percentage van zijn oorspronkelijke waarde (arrest van 5 oktober 2006, Nádasdi en Németh, C-290/05 en C-333/05, Jurispr. blz. I-10115, punt 54).
31 Derhalve wordt artikel 110 VWEU geschonden wanneer het bedrag van die belasting op een tweedehands voertuig uit een andere lidstaat hoger is dan het restbedrag van die heffing dat is vervat in de waarde van gelijksoortige reeds op het nationale grondgebied geregistreerde tweedehands voertuigen (arresten van 9 maart 1995, Nunes Tadeu, C-345/93, Jurispr. blz. I-479, punt 20, en 22 februari 2001, Gomes Valente, C-393/98, Jurispr. blz. I-1327, punt 23, en reeds aangehaald arrest Tulliasiamies en Siilin, punt 55).
32 Indien het bedrag van de registratiebelasting op ingevoerde tweedehands voertuigen hoger is dan het restbedrag van die heffing dat is vervat in de waarde van gelijksoortige reeds op de binnenlandse markt geregistreerde tweedehands voertuigen, zou dat immers de verkoop van nationale tweedehands voertuigen kunnen begunstigen, waardoor de invoer van gelijksoortige tweedehands voertuigen zou worden ontmoedigd.
33 Artikel 110 VWEU wil een lidstaat echter niet beletten nieuwe belastingen in te voeren of het tarief van of de maatstaf van heffing voor bestaande belastingen te wijzigen (reeds aangehaalde arresten Nádasdi en Németh, punt 49, en Tatu, punt 50).
34 De lidstaten zijn echter niet onbeperkt bevoegd om nieuwe belastingen in te voeren of het tarief van of de maatstaf van heffing voor bestaande belastingen te wijzigen. Het in artikel 110 VWEU geformuleerde verbod geldt voor alle belastingen waardoor de invoer van goederen uit andere lidstaten kan worden afgeremd ten gunste van nationale producten (zie in die zin reeds aangehaald arrest Tatu, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
35 Derhalve mogen de lidstaten geen nieuwe belastingen invoeren of wijzigingen aanbrengen in bestaande belastingen die tot doel of gevolg hebben dat de verkoop van ingevoerde producten wordt ontmoedigd ten voordele van de verkoop van gelijksoortige producten die beschikbaar zijn op de binnenlandse markt en op deze markt werden gebracht vóór de inwerkingtreding van deze belastingen of wijzigingen (zie in die zin reeds aangehaald arrest Tatu, punt 53).
36 Uit het aan het Hof overgelegde dossier blijkt dat de BPM slechts verschuldigd is en wordt voldaan bij de eerste registratie van een voertuig op het Nederlandse grondgebied. De Nederlandse wettelijke regeling is sinds 2006 herhaaldelijk gewijzigd. Vóór 1 februari 2008 werd die belasting alleen naar een percentage van de nettocatalogusprijs berekend. Sinds die datum omvat de maatstaf van heffing voor die belasting eveneens een bedrag dat afhankelijk is van de CO2-uitstoot. Het aandeel van de nettocatalogusprijs in die maatstaf van heffing is dus geleidelijk afgenomen ten gunste van het aandeel van de CO2-uitstoot.
37 Zoals de Nederlandse regering en de Europese Commissie hebben beklemtoond, blijft het belastbare feit van de BPM, namelijk de eerste registratie van een voertuig op het Nederlandse grondgebied, ondanks de wijziging van de wijze van berekening van die belasting hetzelfde, zowel voor als na de betrokken wijziging. In casu gaat het dus om dezelfde belasting als voorheen.
38 Ook al zou het om een nieuwe belasting gaan, het in artikel 110 VWEU geformuleerde verbod geldt, zoals is opgemerkt in punt 34 van het onderhavige arrest, voor alle binnenlandse belastingen van een lidstaat waardoor de invoer van goederen uit andere lidstaten kan worden afgeremd ten gunste van gelijksoortige nationale producten.
39 In het hoofdgeding lijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier te kunnen worden opgemaakt dat tweedehands voertuigen die vóór 1 februari 2008 voor het eerst in gebruik waren genomen maar in de periode van 1 februari 2008 tot en met 31 december 2009 in Nederland waren ingevoerd en geregistreerd, door een vrijstelling voor het deel van de BPM dat afhankelijk is van de CO2-uitstoot, aan een minder zware BPM zijn onderworpen dan gelijksoortige tweedehands voertuigen die vanaf 1 januari 2010 zijn ingevoerd en geregistreerd.
40 In dat geval zijn er op de binnenlandse markt gelijksoortige tweedehands voertuigen die vergelijkbaar zijn met dat in het hoofdgeding, waarvan het restbedrag van de BPM dat nog is vervat in hun waarde lager is dan het bedrag van die belasting op het betrokken voertuig.
41 Indien dat laatste bedrag hoger is dan het laagste restbedrag dat nog is vervat in de waarde van gelijksoortige reeds op het nationale grondgebied geregistreerde tweedehands voertuigen, staat niet vast dat de wet BPM zodanig is ingericht dat het in alle gevallen is uitgesloten dat ingevoerde producten zwaarder worden belast dan binnenlandse producten, en dat bijgevolg in geen geval discriminerende gevolgen ontstaan.
42 Die discriminerende gevolgen kunnen slechts worden voorkomen indien kan worden gekozen voor het laagste restbedrag van de registratiebelasting dat nog is vervat in de waarde van gelijksoortige reeds op het nationale grondgebied geregistreerde tweedehands voertuigen.
43 Het staat aan de nationale rechter om na te gaan of het bedrag aan BPM op een tweedehands voertuig als dat in het hoofdgeding, hoger is dan het laagste restbedrag van die heffing dat nog is vervat in de waarde van gelijksoortige reeds op het nationale grondgebied geregistreerde tweedehands voertuigen.
44 Bijgevolg verzet artikel 110 VWEU zich tegen een belasting als die van de wet BPM indien en voor zover het bedrag van die belasting op ingevoerde tweedehands voertuigen bij hun registratie in Nederland hoger is dan het laagste restbedrag van die heffing dat is vervat in de waarde van gelijksoortige reeds in die lidstaat geregistreerde tweedehands voertuigen.
45 Gelet op een en ander moet op de prejudiciële vragen worden geantwoord dat:
– voor de toepassing van artikel 110 VWEU de gelijksoortige nationale producten die vergelijkbaar zijn met een tweedehands voertuig als dat in het hoofdgeding, dat vóór 1 februari 2008 voor het eerst in gebruik is genomen en in 2010 in Nederland is ingevoerd en geregistreerd, de voertuigen zijn die zich reeds op de Nederlandse markt bevinden en waarvan de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het betrokken voertuig, en
– artikel 110 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een belasting als de BPM, indien en voor zover het bedrag van die belasting op ingevoerde tweedehands voertuigen dat wordt geheven bij hun registratie in Nederland hoger is dan het laagste restbedrag van die heffing dat is vervat in de waarde van gelijksoortige reeds in die lidstaat geregistreerde tweedehands voertuigen.
Kosten
46 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:
Voor de toepassing van artikel 110 VWEU zijn de gelijksoortige nationale producten die vergelijkbaar zijn met een tweedehands voertuig als dat in het hoofdgeding, dat vóór 1 februari 2008 voor het eerst in gebruik is genomen en in 2010 in Nederland is ingevoerd en geregistreerd, de voertuigen die zich op de Nederlandse markt bevinden en waarvan de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het betrokken voertuig.
Artikel 110 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een belasting als de in 2010 geldende belasting personenauto’s en motorrijwielen, indien en voor zover het bedrag van die belasting op ingevoerde tweedehands voertuigen dat wordt geheven bij hun registratie in Nederland hoger is dan het laagste restbedrag van die heffing dat is vervat in de waarde van gelijksoortige reeds in die lidstaat geregistreerde tweedehands voertuigen.