Legesheffing; omgevingsvergunning nodig voor plaatsing IBC-containers?
Rechtbank Oost-Brabant, 16 april 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(2)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(3)
- Jurisprudentie(222)
- Commentaar NLFiscaal(4)
- Literatuur
- Recent(4)
Samenvatting
X (belanghebbende) heeft een omgevingsvergunning aangevraagd voor het plaatsen van twee IBC-containers. Op 19 april 2023 is aan X de omgevingsvergunning verleend.
De Heffingsambtenaar heeft voor het in behandeling nemen van de aanvraag € 852 leges in rekening gebracht (€ 653 voor ‘afwijken bestemmingsplan’ en € 199 voor ‘bouwen’).
X stelt onder meer dat voor de plaatsing van de IBC-containers helemaal geen omgevingsvergunning nodig is.
Volgens de Heffingsambtenaar staan in deze procedure echter alleen nog de aan de omgevingsvergunning verbonden legeskosten ter discussie.
Rechtbank Oost-Brabant komt tot een andere conclusie. De aan X verleende omgevingsvergunning is nog niet onherroepelijk. De Heffingsambtenaar had gelet op artikel 6:15 Awb het bezwaarschrift in zoverre ter verdere behandeling moeten doorzenden naar het bestuursorgaan dat de beslissing heeft genomen: het college van B en W. Het beroep is gegrond en de bestreden uitspraak wordt vernietigd. De Heffingsambtenaar moet een nieuw besluit nemen.
De Rechtbank behandelt alvast een aantal beroepsgronden. Mocht het zo zijn dat het college van B en W oordeelt dat voor de IBC-containers een vergunning voor de activiteiten ‘bouwen’ en ‘afwijken bestemmingsplan’ aangevraagd had moeten worden en dit besluit komt in rechte vast te staan, dan is X terecht en voor het juiste bedrag aangeslagen voor de legeskosten.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 april 2024 in de zaak tussen
eiser, uit woonplaats, eiser
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Bergeijk, de heffingsambtenaar
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen een aanslag leges ter hoogte van € 852. Dit bedrag is in rekening gebracht voor de aanvraag van een omgevingsvergunning voor het plaatsen van twee IBC-containers op het kadastraal perceel [kadastraal perceel] .
1.1. De heffingsambtenaar heeft aan eiser een aanslag leges, met dagtekening 19 april 2023, opgelegd tot een bedrag van in totaal € 852.
1.2. Met de uitspraak op bezwaar van 10 juli 2023 (de bestreden uitspraak) heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. De heffingsambtenaar heeft daarbij de legesaanslag gehandhaafd.
1.3. Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld.
1.4. De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5. Eiser heeft nadere stukken ingediend.
1.6. De rechtbank heeft het beroep op 28 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, vergezeld door zijn echtgenote [echtgenote] en de heffingsambtenaar [heffingsambtenaar] bijgestaan door handhavingsjurist [handhavingsjurist] .
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Wat staat er in de wet, de Legesverordening 2022 en de tarieventabel?
3. Uit artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet volgt, voor zover hier van belang, dat gemeentelijke belastingen kunnen worden geheven naar in de belastingverordening te bepalen heffingsmaatstaven, met dien verstande dat het bedrag van een gemeentelijke belasting niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen.
3.1. Uit artikel 229, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gemeentewet volgt dat rechten kunnen worden geheven ter zake van het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten.
3.2. In dit geval is van toepassing de Legesverordening 2022, zoals deze geldt per 1 januari 2022 (hierna Legesverordening 2022). Uit artikel 5, eerste lid, van deze verordening volgt dat leges worden geheven naar de maatstaven en tarieven, opgenomen in de bij die verordening behorende tarieventabel.
3.3. Volgens artikel 2.3.1.1. van de tarieventabel wordt het tarief van de leges voor een bouwactiviteit zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bepaald op basis van de gebruiksfunctie en de gebruiksoppervlakte daarvan, met een minimum bedrag aan leges van € 199.
3.4. Volgens artikel 2.3.3.2 van de tarieventabel bedraagt het tarief, indien artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 2 van de Wabo (buitenplanse kleine afwijking) wordt toegepast: € 653.
Is de omgevingsvergunning onherroepelijk?
4. Eiser heeft op 18 december 2022 bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergeijk (hierna: het college) een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het plaatsen van twee IBC-containers. De vergunning is aangevraagd voor de volgende activiteiten: bouwen (artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo) en afwijken van het bestemmingsplan (artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 2 van de Wabo).
5. Aanvankelijk had eiser een omgevingsvergunning aangevraagd voor de activiteit ‘opslag van roerende zaken’. De gemeente heeft hem op 16 december 2022 laten weten dat deze aanvraag niet correct is en dat eiser een omgevingsvergunning moest aanvragen voor de activiteit ‘bouwen overige bouwwerken’. Ook heeft de gemeente eiser verzocht om de eerste aanvraag in te trekken en een nieuwe aanvraag in te dienen. Dit heeft eiser, gelet op wat onder punt 4 is opgenomen, gedaan.
6. Op 19 april 2023 heeft het college de omgevingsvergunning aan eiser verleend.
7. De heffingsambtenaar heeft voor het in behandeling nemen van de aanvraag leges in rekening gebracht ter hoogte van € 852. Dit bedrag bestaat uit een bedrag aan leges voor de activiteit ‘afwijken bestemmingsplan’ van € 653 en een bedrag aan leges van € 199 voor de activiteit ‘bouwen’.
8. Eiser heeft zich in onder meer zijn beroepschrift en zijn nadere stukken op het standpunt gesteld dat voor de plaatsing van de IBC-containers helemaal geen omgevingsvergunning nodig is. De heffingsambtenaar heeft in zijn verweerschrift het standpunt ingenomen dat de verleende omgevingsvergunning onherroepelijk is omdat daartegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend. Volgens hem staan in deze procedure slechts nog de aan de omgevingsvergunning verbonden legeskosten ter discussie.
9. De rechtbank komt tot een andere conclusie. De aan eiser verleende omgevingsvergunning is nog niet onherroepelijk. De rechtbank is als volgt tot dit oordeel gekomen.
10. Eiser heeft in zijn brief van 23 april 2023, gericht aan de heffingsambtenaar, bezwaar gemaakt tegen de legesnota. In dit bezwaarschrift heeft eiser uitdrukkelijk de hoogte van de legeskosten ter discussie gesteld. Hij stelt ten eerste dat de gemeente hem onjuist heeft ingelicht over de meerkosten van de nieuwe aanvraag. In dit argument kan geen bezwaar tegen de omgevingsvergunning worden gelezen. Daarnaast voert eiser onder punt 2 van het bezwaarschrift aan dat het voor hem onduidelijk is waarom zijn eerdere aanvraag niet juist was. Volgens hem is een IBC-container roerend en daarvoor heeft hij naar eigen zeggen in eerste instantie ook een omgevingsvergunning aangevraagd. Het is voor hem dan ook onbegrijpelijk waarom hij deze aanvraag in moest trekken en een aanvraag heeft moeten indienen voor de activiteit ‘bouwen overige bouwwerken’.
11. Eiser heeft op de zitting naar voren gebracht dat hij inderdaad bedoeld heeft bezwaar te maken tegen het verlenen van een omgevingsvergunning.
12. De rechtbank vat het vermelde onder punt 2 van dit bezwaarschrift zo op, dat eiser óók bezwaar heeft willen maken tegen de aan hem verleende omgevingsvergunning. Ook de heffingsambtenaar had dit met een welwillende lezing zo behoren op te vatten. Het bezwaarschrift is weliswaar gericht aan het verkeerde orgaan, de heffingsambtenaar, maar in het bestuursrecht geldt artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De heffingsambtenaar had het bezwaarschrift, gelet op dit artikel, daarom in zoverre ook als bezwaarschrift gericht tegen de verleende omgevingsvergunning aan moeten merken en ter verdere behandeling moeten doorzenden aan het bestuursorgaan dat die beslissing heeft genomen: het college.
12. Dat eiser het bezwaarschrift niet (ook) aan het college heeft gericht kan hem gelet op artikel 6:15, eerste lid, Awb niet worden tegengeworpen. Daarnaast wordt de verlening van de omgevingsvergunning en de legesnota als een pakket aan eiser aangeboden, zodat beide besluiten gebundeld zijn, waarbij komt dat op alle brieven hetzelfde logo van de gemeente is geplaatst. Het is voor te stellen dat iemand, die zonder gemachtigde procedeert, hierdoor over het hoofd ziet wat het juiste bestuursorgaan is voor zijn bezwaar.
12. Aangezien eiser binnen zes weken na dagtekening van het primaire besluit bezwaar heeft ingesteld tegen de verleende omgevingsvergunning is van een onherroepelijke omgevingsvergunning geen sprake. Op dat bezwaar is immers nog geen beslissing genomen.
15. Daarmee staat dus ook nog niet in rechte vast dat er een omgevingsvergunning nodig is voor de IBC-containers dan wel of de juiste vergunning is verleend voor deze containers.
16. De rechtbank zal het beroep daarom gegrond verklaren en de bestreden uitspraak vernietigen.
Welke beroepsgronden zal de rechtbank hierna bespreken?
17. Eiser heeft in beroep een aantal gronden aangevoerd waarin hij stelt dat de IBC-containers niet vergunningplichtig zijn. Hierover laat de rechtbank zich in deze procedure niet uit omdat het college eerst op het bezwaar van eiser tegen de verlening van de omgevingsvergunning moet beslissen. De heffingsambtenaar zal daarna in deze procedure, met inachtneming van het oordeel van het college, een nieuwe uitspraak op bezwaar moeten nemen. Eiser voert aan dat de IBC-containers roerend zouden zijn, in plaats van onroerend, en dat daarom de verkeerde vergunning is verleend. De rechtbank wil benadrukken dat bij de toetsing of voor de IBC-containers een omgevingsvergunning nodig is onder andere de vraag voorligt of sprake is van een bouwwerk. Een bouwwerk kan zowel roerend als onroerend zijn. Deze discussie hangt dus ook samen met de vraag of de containers vergunningplichtig zijn en het college is als eerste aan zet om zich daarover uit te laten.
18. De rechtbank ziet wel reden om een aantal beroepsgronden die zien op de gang van zaken in het voortraject te bespreken. Los van de vraag wat de uitkomst wordt in de procedure in het kader van de verleende omgevingsvergunning ziet de rechtbank de meerwaarde om deze gronden alvast hier te bespreken. Voor partijen is dan duidelijk hoe de rechtbank hierover denkt zodat de heffingsambtenaar daarmee rekening kan houden bij het nemen van een nieuwe uitspraak op bezwaar.
Vertrouwensbeginsel
19. Eiser doet een beroep op schending van het vertrouwensbeginsel. Hij stelt dat een gemeenteambtenaar aan hem mondeling heeft toegezegd dat de kosten voor de aanvraag van de omgevingsvergunning slechts enkele tientjes zouden bedragen. Om van de discussie af te zijn en het slechts zou gaan om enkele tientjes heeft eiser de vergunning aangevraagd. Het uiteindelijk in rekening gebrachte bedrag aan leges is veel hoger (€ 852).
19.1. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat degene die zich op dit beginsel beroept, aannemelijk moet maken dat namens de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan. Dit volgt uit rechtspraak van de hoogste belastingrechter, de Hoge Raad. De rechtbank is van oordeel dat eiser dit niet aannemelijk heeft kunnen maken. Eiser heeft weliswaar gesteld dat op 28 november om 10:30 een telefonisch gesprek heeft plaatsgevonden met de gemachtigde van de heffingsambtenaar en dat daarbij een mondelinge toezegging is gedaan dat de aanvraag slechts enkele tientjes zou kosten. De gemachtigde van de heffingsambtenaar heeft schriftelijk en op de zitting bij de rechtbank beaamd dat dit gesprek heeft plaatsgevonden, maar weerspreekt het punt over het genoemde bedrag. Hij heeft op de zitting gesteld altijd te volstaan met het verwijzen naar de legesverordening en niet te spreken over bedragen.
19.2. Dit is dus het ene woord tegenover het andere. Eiser heeft bovendien in het midden gelaten of er is gezegd € 20, een paar tientjes of dat het niet zoveel geld zou kosten. Dat maakt dat aan de stelling van eiser minder bewijswaarde toekomt. Er is evenmin een getuige die bij het gesprek is geweest. Er is dus onvoldoende bewijs. Gelet op het voorgaande kan de rechtbank geen geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel aannemen.
19.3. Daarnaast stelt eiser dat het onbegrijpelijk is dat de gemeente is overgegaan tot handhaving. Uit een brief van de gemeente blijkt volgens hem namelijk dat de IBC-containers vergunningvrij zijn omdat het op zijn perceel is toegestaan om water en voorzieningen voor waterhuishouding te plaatsen. Eiser vraagt zich af of dit raakt aan het vertrouwensbeginsel. Dat is niet het geval. In de brief waar eiser op doelt staat ook dat het verboden is om zonder vergunning een IBC-container te plaatsen. Het specifiek noemen van het verbod voor de IBC-containers heeft voorrang op een algemene zin over het plaatsen van voorzieningen van waterhuishouding. In de brief kan dus niet worden gelezen dat een toezegging is gedaan dat eiser vergunningvrij IBC-containers op zijn perceel mocht plaatsen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt ook om deze reden niet.
Gelijkheidsbeginsel
20. Eiser voert aan dat de gemeente in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel omdat op meerdere percelen in eigendom van de gemeente, met dezelfde bestemming als eisers perceel, wel IBC-containers vergunningvrij mogen staan zonder dat er handhavend wordt opgetreden. Eiser heeft het idee dat hij anders wordt behandeld.
20.1. De heffingsambtenaar heeft hiertegen in gebracht dat het onduidelijk is op welke percelen eiser doelt en dat daarnaast overtredingen op andere percelen geen reden zijn om aan eiser geen legeskosten in rekening te brengen. Het is aan eiser om het beroep op het gelijkheidsbeginsel te onderbouwen met relevante feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat het om gelijke gevallen gaat. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daar niet in geslaagd. Hij heeft alleen gesteld dat het gemeentegrond betreft zonder verder te omschrijven in welke zin de situaties vergelijkbaar is. Eiser heeft zijn standpunt willen onderbouwen door op de zitting een foto te tonen van gemeentegrond, gelegen buiten de bebouwde kom, waarop IBC-containers zijn geplaatst. Hoe deze situatie gelijk is met de situatie van eiser heeft hij onvoldoende toegelicht. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet.
Zorgvuldigheidsbeginsel
21. Eiser neemt het de gemeente kwalijk dat zij hem niet hebben ingelicht dat het omzetten van de aanvraag van zijn omgevingsvergunning voor een grote kostenstijging zou zorgen. Eiser voert ook aan dat de communicatie vanuit de gemeente onduidelijk is en dat de informatievoorziening slecht is. In zijn visie is dit in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.
21.1. Het ligt op de weg van eiser om zich te (laten) informeren over de aan de aanvraag van een omgevingsvergunning verbonden kosten, voordat hij de aanvraag indient. Eiser heeft contact gehad met de gemeente over het omzetten van de aanvraag van de omgevingsvergunning. Op de heffingsambtenaar rust geen verplichting om eiser vooraf te informeren over de hoogte van de legesaanslag. Dat de heffingsambtenaar eiser niet heeft gewezen op een eventuele kostenstijging door de wijziging van de vergunningaanvraag verdient niet de schoonheidsprijs, maar betekent niet dat de heffingsambtenaar onzorgvuldig heeft gehandeld. De legesplicht en de hoogte van de kosten vloeien voort uit de legesverordening, die zijn grondslag heeft in de Gemeentewet, en bij eiser als bekend mag worden verondersteld.
Motiveringsbeginsel
22. Op de zitting heeft eiser gesteld dat de heffingsambtenaar in zijn verweerschrift niet op alle door hem aangevoerde punten heeft gereageerd.
22.1. Wat de rechtbank moet beoordelen is of het bestreden besluit stand kan houden, en of het voldoende is gemotiveerd. De rechtbank beoordeelt niet of het verweerschrift voldoende is gemotiveerd. Daar biedt de wetgeving geen grondslag voor. Het is aan de heffingsambtenaar hoe hij zijn standpunt verdedigt.
23. Volgens eiser moet het bedrag aan leges, wanneer wordt uitgegaan van een aanvraag voor ‘bouwen overige bouwwerken’, bepaald worden volgens artikel 2.3.1.1.22 van de legesverordening. Het bedrag aan leges bedraagt dan € 18,90. Tot slot blijft het voor eiser onduidelijk waarom een IBC-container een onroerende zaak is en waarom de containers vergunningplichtig zijn.
23.1. Eiser stelt hiermee in feite ook aan de orde of een omgevingsvergunning nodig is. Daarover heeft de rechtbank haar oordeel gegeven in de overwegingen 11 tot en met 16. Daarover zal het college een beslissing moeten nemen. Dit betekent dat de rechtbank zich in deze procedure niet uit laat over deze vraag. Omdat daarom ook niet vaststaat of, en zo ja, voor welke activiteiten eiser een omgevingsvergunning aan had moeten vragen kan de rechtbank nog niet oordelen over de vraag op welke artikelen de heffingsambtenaar zich voor het vaststellen van de leges had moeten baseren.
23.2. De rechtbank wil partijen wel het volgende meegeven. Mocht het zo zijn dat het college oordeelt dat voor de IBC-containers een vergunning voor de activiteiten ‘bouwen’ en ‘afwijken bestemmingsplan’ aangevraagd had moeten worden en dit besluit komt in rechte vast te staan, dan betekent dat het volgende. De heffingsambtenaar heeft eiser in dat geval in deze procedure terecht en tot de juiste hoogte aangeslagen voor de legeskosten. Hij heeft zich gebaseerd op de Legesverordening 2022 en de artikelen en bijhorende tarieven in de tarieventabel gehanteerd die bij de aangevraagde activiteiten horen. Uit het besluit van 19 april 2023 blijkt duidelijk op welke artikelen de heffingsambtenaar zich heeft gebaseerd en hoe het bedrag tot stand is gekomen. Artikel 2.3.1.1 bepaalt dat een minimum bedrag van € 199 euro wordt opgelegd indien de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo. Dit is ook het bedrag dat aan eiser voor de activiteit ‘bouwen’ is opgelegd. Artikel 2.3.3.2 ziet op een kleine buitenplanse afwijking en dit is een standaard bedrag van € 653. Voor de activiteit ‘afwijken bestemmingsplan’ is eiser voor dit bedrag aangeslagen. Een lager bedrag aan leges zou in dit geval niet mogelijk zijn omdat de heffingsambtenaar telkens de minimumbedragen die opgenomen zijn in de tarieventabel in rekening heeft gebracht.
24. Voor zover eiser betoogt dat het bedrag aan leges niet in verhouding is met waarvoor de vergunning is aangevraagd, volgt de rechtbank deze stelling niet. Bij legesheffing is geen rechtstreeks verband vereist tussen de hoogte van de geheven leges enerzijds en de omvang van de door de gemeente verstrekte diensten dan wel de door de gemeente gemaakte kosten.
Conclusie en gevolgen
25. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden uitspraak. De gegrondverklaring van het beroep betekent dat de heffingsambtenaar een nieuw besluit moet nemen op het bezwaar van eiser. Alvorens dit te doen, moet de heffingsambtenaar het bezwaarschrift van eiser voor zover gericht tegen het verlenen van een omgevingsvergunning, ter behandeling doorsturen naar het college. Uit een oogpunt van proceseconomie moet de heffingsambtenaar de beslissing van het college afwachten. Daarna moet de heffingsambtenaar opnieuw beslissen op de bezwaren van eiser. Daarbij moet de heffingsambtenaar de beslissing van het college en deze uitspraak van de rechtbank in acht nemen.
25.1. Omdat het beroep gegrond is, ziet de rechtbank reden om te bepalen dat het betaalde griffierecht (€ 50) moet worden vergoed.
25.2. Ook ziet de rechtbank aanleiding een veroordeling uit te spreken in de proceskosten van eiser in de beroepsfase. Ter zake van de vergoeding van proceskosten stellen artikel 8:75 van de Awb en het daarop gebaseerde Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) regels. In artikel 1 van het Bpb is een limitatieve opsomming gegeven van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
25.3. Eiser heeft gevraagd om vergoeding van reiskosten, verletkosten en verschotten in de vorm van kosten van verzending van aangetekende post. De door eiser gestelde kosten voor het aangetekend versturen van stukken vallen niet onder verschotten waartoe een proceskostenveroordeling zich kan uitstrekken. Er is dus geen wettelijke grondslag voor. Ook de door eiser gevraagde verletkosten komen niet voor vergoeding in aanmerking omdat deze kosten onvoldoende onderbouwd zijn. Eiser is in loondienst werkzaam en dan kunnen deze kosten alleen in aanmerking worden genomen als eiser het verlof voor eigen rekening heeft moeten nemen. Eiser heeft geen verlofkaart of een ander bewijsstuk overgelegd waaruit blijkt dat dit het geval is. De rechtbank ziet wel aanleiding om de door eiser gemaakte reiskosten om samen met zijn echtgenote naar zitting te kunnen komen toe te kennen. Uitgaande van het proceskostenformulier dat eiser heeft ingediend, stelt de rechtbank de reiskosten vast op € 48,12.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- bepaalt dat de heffingsambtenaar een nieuw besluit neemt op het bezwaar van eiser met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van eiser tot een bedrag van
- € 48,12;
- bepaalt dat de heffingsambtenaar aan eiser het betaalde griffierecht van € 50 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M.S. Requisizione, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Langenhoff, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2024.