Geen periodieke giftenaftrek voor financieel consultant; boetes verminderd
Rechtbank Gelderland, 19 juni 2024
Samenvatting
X (belanghebbende), verricht boekhoudkundige, administratieve en financiële (advies)werkzaamheden. In 2014 sloot hij met een stichting een overeenkomst voor een periodieke gift van € 5.000 per jaar gedurende vijf jaar.
In zijn aangiften IB/PVV over 2014 tot 2017 heeft hij hiervoor giftenaftrek geclaimd. Hij heeft de giften contant betaald en leverde hiervoor bewijs middels kwitanties en een uit het Turks vertaald formulier.
Na onderzoek concludeerde de Inspecteur dat er geen sprake is van aftrekbare periodieke giften omdat hij er achter was gekomen dat het vertaalde formulier achteraf was opgesteld en de oorspronkelijke Turkse overeenkomst niet voldeed aan de wettelijke eisen. Daarop heeft hij aan X voor de jaren 2014 en 2015 navorderingsaanslagen met boetes opgelegd en zijn de aangiften voor de jaren 2016 en 2017 gecorrigeerd. X heeft beroep ingesteld.
Naar het oordeel van Rechtbank Gelderland heeft de Inspecteur het vermoeden dat sprake is van verboden discriminatie naar geloofsovertuiging of nationaliteit ontzenuwd.
De Rechtbank acht navordering over de jaren 2014 en 2015 mogelijk wegens kwade trouw.
X heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij voldoet aan de voorwaarden voor aftrek van periodieke giften. De Inspecteur heeft er terecht op gewezen dat de Turkse overeenkomst niet aan alle voorwaarden als vermeld in artikel 41 Uitv.reg. IB 2001 voldoet. Deze gebreken kunnen niet worden geheeld door het Nederlandse formulier, omdat dit formulier achteraf is opgemaakt.
X heeft volgens de Rechtbank opzettelijk gehandeld waardoor te weinig belasting is geheven. Van de door de Inspecteur verdedigde strafverzwarende omstandigheid ‘listigheid en valsheid’ is echter niet gebleken. Weliswaar heeft X opzettelijk de aangiften onjuist ingevuld waardoor te weinig belasting is geheven, maar naar het oordeel van de Rechtbank maakt dit nog niet dat ten tijde van het doen van die aangiften sprake was van listigheid en valsheid.
De Rechtbank acht, alles afwegende, boetes van resp. € 400 (2014) en € 500 (2015) passend en geboden. De boetes worden in lijn hiermee verminderd en nog verder tot resp. € 320 (2014) en € 400 (2015) wegens undue delay.
BRON
Uitspraak van de meervoudige belastingkamer van in de zaken tussen
belanghebbende, uit plaats, belanghebbende
(gemachtigde: naam gemachtigde),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, de inspecteur.
Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 22 december 2021 en van 6 januari 2022.
Zaaknummer AWB 22/1846, jaar 2014
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.045.
Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 178 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking) en belanghebbende een vergrijpboete van € 990 opgelegd (de boetebeschikking).
Zaaknummer AWB 22/1847, jaar 2015
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.876.
Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 199 belastingrente in rekening gebracht en belanghebbende een vergrijpboete van € 1.322 opgelegd.
Zaaknummer AWB 22/1849, jaar 2016
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 57.703.
Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 1.248 belastingrente in rekening gebracht.
Zaaknummer 22/1852, jaar 2017
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.422 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 111.
Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 240 belastingrente in rekening gebracht.
Uitspraken op bezwaar 2014, 2015 en 2017
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende voor de jaren 2014, 2015 en 2017 ongegrond verklaard bij uitspraken op bezwaar van 22 december 2021.
Uitspraak op bezwaar 2016
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende voor het jaar 2016 bij uitspraak van6 jan uari 2022 gegrond verklaard. De inspecteur heeft het belastbaar inkomen uit werk woning van belanghebbende voor dat jaar met € 4.780 verminderd tot een bedrag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.923 (€ 57.703 minus € 4.780).
Alle zaken
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met vier verweerschriften. Daarbij heeft hij ten aanzien van de bijlage ‘Memo casus giftenaftrek/project 1043 ’ (het memo) een beroep gedaan op beperkte kennisname als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De enkelvoudige belastingkamer van de rechtbank heeft de beroepen op 10 mei 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, de gemachtigde van belanghebbende, en namens de inspecteur [persoon A] en [persoon B] . Het onderzoek ter zitting is geschorst, omdat de geheimhoudingskamer zich nog niet had uitgelaten over het verzoek tot beperkte kennisname van het memo, en omdat de beroepen zijn verwezen naar een meervoudige kamer. Van het behandelde ter zitting is een proces-verbaal opgesteld en aan partijen toegezonden.
De geheimhoudingskamer van de rechtbank heeft bij beslissing van 1 juni 2023 het verzoek tot beperkte kennisname deels toegewezen, en de inspecteur in de gelegenheid gesteld een aangepast geschoond memo te overleggen. Hiervan heeft de inspecteur gebruik gemaakt bij brief van 20 juni 2023. Bij brief van 6 november 2023 heeft belanghebbende de rechtbank toestemming verleend om kennis te nemen van het ongeschoonde memo.
Bij brieven van 29 januari 2024 heeft de rechtbank vragen aan partijen gesteld. Die vragen zijn door de inspecteur beantwoord bij brief met bijlagen van 29 maart 2024. Belanghebbende heeft de aan hem gestelde vragen niet voorafgaand aan de nadere zitting beantwoord. De inspecteur heeft ten aanzien van de bijlagen 1 en 2 behorende bij zijn antwoordbrief een verzoek tot beperkte kennisname als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb gedaan.
De geheimhoudingskamer van de rechtbank heeft bij beslissing van 10 april 2024 het verzoek tot beperkte kennisname toegewezen. Op de nadere zitting heeft belanghebbende de rechtbank toestemming verleend tot kennisname van de ongeschoonde bijlagen.
De meervoudige belastingkamer van de rechtbank heeft de beroepen op 17 april 2024 nader op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, de gemachtigde van belanghebbende, [persoon C] (ter meerdere bijstand van belanghebbende), en namens de inspecteur [persoon A] en [persoon D] .
Feiten
1. Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1977 en is gehuwd met [persoon E] . Belanghebbende heeft sinds 1 januari 2012 een eenmanszaak genaamd ‘ [naam eenmanszaak] ’, en verricht boekhoudkundige, administratieve en financiële (advies)werkzaamheden.. Daarnaast was belanghebbende in de in geschil zijnde jaren werkzaam voor [stichting 1] .
2. Belanghebbende is een overeenkomst van schenking aangegaan met [stichting 1] . De overeenkomst heeft de datum 2 april 2014 en is neergelegd in een onderhandse akte in de Turkse taal (de Turkse overeenkomst). Van de overeenkomst is een Nederlandstalige vertaling gemaakt. Die vertaling luidt als volgt:
3. Belanghebbende heeft daarnaast gebruik gemaakt van het formulier ‘Overeenkomst periodieke gift in geld’ met kenmerk ‘ [nummer 1] ’ (het Nederlandse formulier). Het Nederlandse formulier heeft als datum van ondertekening 1 juli 2014.
4. Op 19 april 2015 heeft belanghebbende aangifte IB/PVV 2014 gedaan naar een inkomen uit werk en woning voor persoonsgebonden aftrek van € 27.663. In die aangifte heeft belanghebbende giften ter grootte van in het totaal € 5.290 aangegeven, waaronder een periodieke gift aan [stichting 1] ( [nummer 2] ) van € 4.500. Het door belanghebbende aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning bedraagt voor dat jaar € 21.797 (€ 27.663 minus aftrekbare giften van € 5.014 en minus aftrekbare scholingsuitgaven van € 852).
5. Bij brief van 7 november 2015 heeft de inspecteur aan belanghebbende informatie gevraagd over onder andere de door belanghebbende in zijn aangifte IB/PVV 2014 aangegeven giften.
6. Bij brief, ontvangen door de inspecteur op 19 november 2015, heeft belanghebbende een deel van de gevraagde informatie gegeven en kwitanties overgelegd.
7. Bij brief van 25 februari 2016 heeft de inspecteur om aanvullende informatie verzocht.
8. Bij e-mail van 29 februari 2016 heeft belanghebbende die informatie gegeven. Daarbij heeft belanghebbende onder meer vermeld dat hij de giften contant heeft voldaan uit middelen verkregen met de verkoop van een tweedehands auto.
9. Op 5 juni 2016 heeft belanghebbende aangifte IB/PVV 2015 gedaan naar een inkomen uit werk en woning voor persoonsgebonden aftrek van € 38.462. In die aangifte heeft belanghebbende giften ter grootte van in het totaal € 9.130 aangegeven, waaronder een periodieke gift aan [stichting 1] van € 5.000 en een gift van € 2.000 aan [stichting 1] , alsmede een gift aan [stichting 2] van € 240. Het door belanghebbende aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning bedraagt voor dat jaar € 29.890 (€ 38.462 minus aftrekbare giften van € 8.572).
10. Op 30 april 2017 heeft belanghebbende aangifte IB/PVV 2016 gedaan naar een inkomen uit werk en woning voor persoonsgebonden aftrek van € 37.286. In die aangifte heeft belanghebbende giften ter grootte van in het totaal € 7.270 aangegeven, waaronder een periodieke gift aan [stichting 1] van € 5.000. Daarnaast heeft belanghebbende een bedrag aan aftrekbare rente en kosten eigen woning van € 32.571 aangegeven. Het door belanghebbende aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning bedraagt voor dat jaar € 30.655 (€ 37.286 minus aftrekbare giften van € 6.631).
11. De inspecteur heeft met dagtekening 7 december 2017 een aanslag IB/PVV 2014 aan belanghebbende opgelegd overeenkomstig zijn aangifte over dat jaar.
12. Bij brief van 20 januari 2018 heeft de inspecteur informatie aan belanghebbende gevraagd over de door hem in zijn aangifte IB/PVV 2015 aangegeven giften.
13. Bij brief, ontvangen door de inspecteur op 13 februari 2018, heeft belanghebbende de gevraagde informatie gegeven en kwitanties en bankafschriften overgelegd.
14. Bij brief van 5 april 2018 heeft de inspecteur aan belanghebbende informatie gevraagd over de door belanghebbende in zijn aangifte IB/PVV 2016 aangegeven giften, en de opgevoerde renten en kosten eigen woning. Belanghebbende heeft in reactie hierop onder meer kwitanties van giften aan [stichting 1] overgelegd voor een bedrag van in totaal € 5.000.
15. Op 28 augustus 2018 heeft belanghebbende aangifte IB/PVV 2017 gedaan naar een inkomen uit werk en woning voor persoonsgebonden aftrek van € 39.433. In die aangifte heeft belanghebbende giften ter grootte van in het totaal € 9.470 aangegeven, waaronder een periodieke gift aan [stichting 1] van € 5.000. Het door belanghebbende aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning voor dat jaar bedraagt € 30.422 (€ 39.433 minus aftrekbare giften van € 9.011).
16. Bij e-mail van 12 november 2018 heeft belanghebbende het Nederlandse formulier aan de inspecteur toegezonden. In zijn e-mail van die datum vermeldt belanghebbende het volgende:
17. Bij e-mail van 29 november 2018 laat de inspecteur weten de aangifte IB/PVV 2015 van belanghebbende ‘conform aangifte’ af te zullen handelen:
18. De inspecteur heeft met dagtekening 14 december 2018 een aanslag IB/PVV 2015 aan belanghebbende opgelegd overeenkomstig zijn aangifte over dat jaar.
19. Bij brief, ontvangen door de inspecteur op 13 juni 2019, heeft belanghebbende onder meer een jaaroverzicht 2016 van [bank] overgelegd en een aflosnota van [bank] . Uit het jaaroverzicht van [bank] volgt dat belanghebbende over 2016 € 5.461,85 en € 1.833,00 aan (gewone) rente heeft betaald. De aflosnota vermeldt een bedrag aan boeterente van € 4.155 en € 3.645, totaal € 7.800.
20. Bij brieven van 8 november 2019 heeft de inspecteur belanghebbende laten weten voornemens te zijn navorderingsaanslagen IB/PVV 2014 en 2015 aan hem op te leggen. De inspecteur heeft de aangegeven periodieke giften voor die jaren in aanmerking genomen als ‘andere’ giften, waarvoor een maximum van 10% van het gezamenlijk drempelinkomen geldt. Voor 2014 wil de inspecteur de giftenaftrek daarom corrigeren met een bedrag van € 2.248. De aftrekbare giften heeft de inspecteur voor dat jaar vastgesteld op € 2.766 (10% van € 27.663, oftewel € 5.014 minus € 2.248). Voor 2015 wil de inspecteur de giftenaftrek corrigeren met een bedrag van € 2.986. De aftrekbare giften heeft de inspecteur voor dat jaar bepaald op € 5.586 (10% van € 55.862, oftewel € 8.572 minus € 2.986). De inspecteur kondigt in de brieven verder aan voornemens te zijn 100% vergrijpboetes aan belanghebbende op te leggen op grond van artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
21. Bij brief van eveneens 8 november 2019 heeft de inspecteur aan belanghebbende laten weten voornemens te zijn af te wijken van de aangifte IB/PVV 2016 van belanghebbende. In de brief kondigt de inspecteur aan de door belanghebbende aangegeven aftrekbare rente en kosten eigen woning te corrigeren met een bedrag van € 22.048. De inspecteur wil de giftenaftrek corrigeren met een bedrag van € 5.000. De inspecteur heeft de aftrekbare giften voor 2016 vastgesteld op € 1.631 (€ 6.631 minus € 5.000), zodat het belastbaar inkomen uit werk en woning 2016 van belanghebbende is vastgesteld op € 57.703 (€ 37.286 plus € 22.048 minus € 1.631).
22. Met dagtekening 6 december 2019 heeft de inspecteur aan belanghebbende een aanslag IB/PVV 2016 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 57.703. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
23. Met dagtekening 7 december 2019 heeft de inspecteur aan belanghebbende een navorderingsaanslag IB/PVV 2014 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.045 (€ 21.797 plus € 2.248), en een boete van € 990. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
24. Bij brief van 30 januari 2020 heeft de inspecteur verzocht om informatie aangaande de door belanghebbende aangegeven periodieke gift aan de [stichting 1] van € 4.500. De vraag hield verband met de behandeling van het bezwaar van belanghebbende tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2014.
25. Als bijlagen bij zijn e-mail van 11 februari 2020 heeft belanghebbende aan de inspecteur de volgende stukken toegezonden:
- een kopie van de betalingsbewijzen 2014 en 2016;
- het Nederlandse formulier;
- de Turkse overeenkomst.
26. Met dagtekening 7 maart 2020 heeft de inspecteur aan belanghebbende een navorderingsaanslag IB/PVV 2015 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.876 (€ 29.890 plus € 2.986), en een boete van € 1.322. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
27. Bij brief van 10 oktober 2020 heeft de gemachtigde van belanghebbende het bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 nader gemotiveerd. Nadien heeft overleg en uitwisseling van informatie tussen belanghebbende en de inspecteur plaatsgevonden.
28. Bij brief van 23 oktober 2020 heeft de inspecteur aan belanghebbende informatie gevraagd aangaande onder andere de door belanghebbende in zijn aangifte IB/PVV 2017 aangegeven giften.
29. Bij e-mail van 14 december 2020 heeft belanghebbende de gevraagde informatie aangeleverd, waaronder bankafschriften over de periode 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017.
30. Bij brief van 23 februari 2021 heeft de inspecteur aan belanghebbende laten weten voornemens te zijn af te wijken van zijn aangifte IB/PVV 2017. In de brief kondigt de inspecteur aan de door belanghebbende aangegeven giftenaftrek te corrigeren met een bedrag van € 5.000. De inspecteur heeft de aftrekbare giften voor dat jaar bepaald op € 4.011 (10% van het drempelinkomen) en het belastbaar inkomen uit werk en woning 2017 van belanghebbende vastgesteld op € 35.422 (€ 30.422 plus € 5.000).
31. Met dagtekening 8 april 2021 heeft de inspecteur aan belanghebbende een aanslag IB/PVV 2017 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.422. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
32. Op 25 juni 2021 heeft het hoorgesprek in bezwaar plaatsgevonden voor wat betreft alle in geschil zijnde jaren. Van dit hoorgesprek is een verslag met datum 1 juli 2021 opgemaakt door de inspecteur.
33. De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende voor de jaren 2014, 2015 en 2017 ongegrond verklaard bij uitspraken op bezwaar van 22 december 2021. Voor 2016 heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard. De inspecteur heeft alsnog rekening gehouden met aftrekbare giften ter grootte van € 6.411. Het belastbaar inkomen uit werk en woning van belanghebbende heeft de inspecteur voor dat jaar nader vastgesteld op € 52.923. (€ 57.703 plus € 1.631 minus € 6.411).
34. Op naam van belanghebbende staan de volgende gegevens in het ABS klant informatie systeem geregistreerd:
Soort |
Middel |
Begin Eind jaar jaar |
Einddatum wachten Reden voor regeling |
||
Uitworp voorlopige aanslag gewenst |
IBPV |
2014 |
2014 |
[nummer 3] Fraude 1043 |
|
Uitworp voorlopige aanslag gewenst |
IBPV |
2015 |
2017 |
IT 1043 Poort 08-06-2016 [code 1] , |
|
Uitworp gewenst |
IBPV |
2014 |
2014 |
[nummer 3] Fraude 1043 |
|
Uitworp gewenst |
IBPV |
2015 |
2017 |
IT 1043 Poort 08-06-2016 [code 2] |
|
Uitworp gewenst |
IBPV |
2019 |
2019 |
Periodieke gift afgewezen [nummer 4] |
|
Geen automatische voorlopige aanslag |
IBPV |
2014 |
2014 |
[nummer 3] Fraude 1043 |
35. De inspecteur heeft als onderdeel van de op het geschil betrekking hebbende stukken onder meer een ambtsedige verklaring van [persoon G] van 6 mei 2019 overgelegd waarin het volgende is vermeld:
36. Daarnaast heeft de inspecteur naar aanleiding van de beslissing van de geheimhoudingskamer van 1 juni 2023 bij nader stuk van 20 juni 2023 nogmaals het memo overgelegd. In dit (geschoonde) memo is onder meer het volgende vermeld (onder weglating van voetnoten):
37. Verder heeft de inspecteur als bijlage bij zijn antwoordbrief van 29 maart 2024 onder meer een e-mailbericht van 8 juni 2015 overgelegd waarin het volgende is vermeld:
38. Belanghebbende heeft als onderdeel van de op het geding betrekking hebbende stukken onder meer de volgende stukken overgelegd:
- een rapportage van [adviesbureau] : ‘Rapportage verwerking van risicosignalen voor toezicht Belastingdienst’;
- een onderzoeksrapport van [bedrijf] , ‘Onderzoek effecten FSV Particulier’.
- een onderzoeksrapport, eveneens van [bedrijf] , ‘Query’s aan de poort’. Hierin is onder meer het volgende vermeld (bladzijde 25):
39. Daarnaast heeft belanghebbende een brief van [bank] van 9 juli 2021 overgelegd waarin het volgende is vermeld:
40. Bij nader stuk van 17 november 2023 heeft belanghebbende onder meer twee documenten overgelegd die hij heeft verkregen op grond van een Woo-verzoek. Het gaat om een document met de titel ‘Handhavingsplan fraude’ van 14 december 2016, en een document met de titel ‘Werkinstructie tips en Kliks’ van 9 mei 2016. Beide documenten zijn afkomstig van de Belastingdienst.
Beoordeling door de rechtbank
41. In geschil is of de navorderingsaanslagen IB/PVV 2014 en 2015 terecht aan belanghebbende zijn opgelegd. Verder is in geschil of de aan belanghebbende opgelegde aanslagen IB/PVV 2016 en 2017 tot de juiste hoogten zijn vastgesteld. Ten slotte is in geschil of de boetes 2014 en 2015 terecht en tot de juiste hoogten aan belanghebbende zijn opgelegd. Het geschil spitst zich daarbij toe op de volgende vragen:
- Is sprake van verboden discriminatie?
- Heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
- Is navordering over 2014 en 2015 mogelijk?
- Heeft belanghebbende recht op aftrek van periodieke giften?
- Op welk bedrag aan aftrek van rente en kosten van eigen woning heeft belanghebbende recht voor wat betreft 2016?
- Zijn de opgelegde boetes 2014 en 2015 passend en geboden?
De rechtbank zal de vragen hierna één voor één behandelen. Zij sluit af met een conclusie. Niet in geschil is dat belanghebbende schenkingen aan [stichting 1] heeft gedaan ten bedrage van € 4.500 (2014), € 5.000 + € 2.000 (2015), € 5.000 (2016) en € 5.000 (2017).
Is sprake van verboden discriminatie?
42. Belanghebbende is van mening dat hij ten onrechte in de Fraudesignaleringsvoorziening (FSV) van de Belastingdienst is opgenomen. Hij wijst ter onderbouwing hiervan onder meer op de rapporten van [bedrijf] ‘Onderzoek effecten FSV particulieren’ en ‘Onderzoek Query’s aan de Poort’, alsmede op het rapport van [adviesbureau] ‘Rapportage verwerking van risicosignalen voor toezicht Belastingdienst’. Volgens belanghebbende volgt uit deze rapporten – zakelijk samengevat – dat sprake is van een schending van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG), dat de door de inspecteur gekozen vorm van fraudebestrijding onrechtmatig is, en dus niet mag dienen als basis voor de correcties van de aangiften van belanghebbende, en dat de inspecteur zich schuldig heeft gemaakt aan verboden discriminatie naar geloofsovertuiging dan wel nationaliteit. In het bijzonder wijst belanghebbende erop dat giften aan Moskeeën door de inspecteur ten onrechte zijn aangemerkt als frauderisico. Ter adstructie wijst belanghebbende op de zaak van een moskee in Den Haag.
43. De inspecteur is van mening dat van verboden discriminatie naar geloofsovertuiging of nationaliteit geen sprake is. De navorderingsaanslagen IB/PVV 2014 en 2015 zijn opgelegd na uitworp van de aangifte IB/PVV 2015 van belanghebbende. Die aangifte is door de selectiemodule geselecteerd voor toezicht, omdat op grond van objectieve kenmerken fiscale risico's zijn geconstateerd. Belanghebbende heeft schenkingen gedaan aan (een) stichting(en) waartegen het vermoeden was gerezen dat die zich schuldig maakte(n) in handel in valse kwitanties voor giften. Verder wijst de inspecteur op het memo (zie punt 36. hiervoor), en op de bijlagen bij zijn antwoordbrief van 29 maart 2024 waaruit volgt dat een query op basis van andere nationaliteiten dan de Nederlandse niet werd toegestaan. Ter zitting heeft de inspecteur toegelicht dat code 1043 is geregistreerd in het ABS klantinformatiesysteem vanwege de omvang van de giften of vanwege de instelling(en) waaraan is geschonken.
44. De rechtbank overweegt als volgt. In zijn arrest van 10 december 2021 heeft de Hoge Raad de volgende uitgangspunten gegeven ziende op het gebruik van ‘project 1043 ’ en de databank FSV jegens belastingplichtigen (onder weglating van voetnoten):
45. De rechtbank zal aan de hand van deze uitgangspunten beoordelen of een ‘uitzonderlijke situatie’ zoals hiervoor bedoeld, zich voordoet. De rechtbank hanteert daarbij de volgende bewijslastverdeling. Naar het oordeel van de rechtbank wettigen de door belanghebbende aangedragen en onderbouwde stellingen het vermoeden dat sprake is van een handelswijze van de inspecteur die ontoelaatbaar is. Belanghebbende heeft ‘code 1043 ’ gekregen, en heeft giften gedaan aan instellingen van islamitische signatuur. Vervolgens is het aan de inspecteur dit bewijsvermoeden te ontzenuwen. Een dergelijke bewijslastverdeling doet naar het oordeel van de rechtbank ook recht aan de informatievoorsprong die de inspecteur heeft. Hij is immers bij uitstek de partij die toegang heeft tot de IT-systemen van de Belastingdienst.
46. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur het vermoeden dat sprake is van ontoelaatbare handelswijze heeft ontzenuwd. Redengevend hiervoor is dat uit het door de inspecteur overgelegde memo, zijn antwoordbrief van 29 maart 2024 met daarbij het e-mailbericht van 8 juni 2015 (zie punt 37.), en de door de inspecteur ter zitting gegeven toelichting, volgt dat de aangifte IB/PVV 2015 van belanghebbende is uitgeworpen omdat in die aangifte een instelling is vermeld die ook in het memo wordt genoemd (‘organisatie F’). Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigt dit een nader onderzoek van de aangifte in kwestie, en van de aangiften IB/PVV van belanghebbende over de andere in geschil zijnde jaren, zoals de inspecteur ook heeft gedaan. Aan dit oordeel doet niet af dat, in zijn algemeenheid, gerechtvaardigde bedenkingen bestaan over het gebruik van query’s door de Belastingdienst, zoals onder meer is beschreven in de onder punt 38. genoemde rapporten van [bedrijf] . In dit concrete geval bestonden echter ernstige verdenkingen tegen de desbetreffende instelling, en is het aannemelijk geworden dat het feit dat belanghebbende (een) gifte(n) heeft gedaan aan de verdachte instelling de reden is geweest waarom zijn aangifte IB/PVV 2015 is uitgeworpen. Daarbij stelt de rechtbank vast dat de termen ‘moskee’ of ‘moskeeën’ niet in de aangiften IB/PVV van belanghebbende over de in geschil zijnde jaren voorkomen, hetgeen betekent dat zijn aangiften niet kunnen zijn uitgeworpen op grond van een query met (alleen) deze termen.
47. De rechtbank is verder van oordeel dat het antwoord op de vraag of de inspecteur de AVG heeft geschonden niet relevant is, aangezien een eventuele schending van de AVG niet betekent dat de inspecteur het discriminatieverbod heeft geschonden. Bovendien is de belastingrechter niet bevoegd om kennis te nemen van een geschil over een schending van de AVG. Indien belanghebbende hiervan slachtoffer meent te zijn, dient hij zich te wenden tot de bestuursrechter. In ieder geval kan dit geen reden zijn tot vernietiging van de aan hem opgelegde (navorderings-) aanslagen IB/PVV, of de boetebeschikkingen.
Zijn alle op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd?
48. Belanghebbende is van mening dat de Belastingdienst niet alle op de zaken betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 van de Awb heeft overgelegd. Hij is van mening dat de navorderingsaanslagen daarom vernietigd dienen te worden, dan wel dat de bewijslast naar de inspecteur verlegd dient te worden, waarbij de ‘illegaal verkregen stukken’ buiten beschouwing dienen te worden gelaten.
49. De inspecteur is van mening dat hij wel alle op de zaken betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Wat er niet is, kan hij ook niet overleggen. Daarnaast heeft de inspecteur op de beide zittingen gewezen op de inhoud van het (on)geschoonde memo waarin tekst en uitleg wordt gegeven.
50. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur artikel 8:42 van de Awb niet heeft geschonden. Desgevraagd heeft belanghebbende op de zitting van 10 mei 2023 aangeven het in de eerste plaats niet eens te zijn met de algehele aanpak door de inspecteur, en dat het hem niet zo zeer gaat om een bepaald ontbrekend stuk.
Is navordering over 2014 en 2015 mogelijk?
51. Belanghebbende voert aan dat geen sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt, maar dat sprake is van een ambtelijk verzuim. De inspecteur heeft in zijn mail van 29 november 2018 (zie punt 17.) met zoveel woorden laten weten de aangifte IB/PVV 2015 van belanghebbende te zullen volgen.
52. De inspecteur is van mening dat (primair) sprake is van kwade trouw aan de zijde van belanghebbende, doordat hij bewust het Nederlandse formulier heeft geantidateerd. Het Nederlandse formulier kan immers niet eerder ingevuld en ondertekend zijn dan op 14 april 2015 (de datum waarop het formulier met de aanduiding ‘2FOL’ beschikbaar werd, zie punt 35.). Subsidiair is de inspecteur van mening dat hij beschikt over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt.
53. Artikel 16, eerste lid, van de AWR bepaalt dat indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behalve wanneer de belastingplichtige aangaande dit feit te kwader trouw is.
54. Een belastingplichtige is te kwader trouw, indien hij de inspecteur opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt. Onder opzet valt ook voorwaardelijk opzet. Daarvan is sprake indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat een onjuiste aangifte zou worden gedaan, en dat hij die kans toen bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). De bewijslast voor de feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van kwade trouw, rust op de inspecteur.
55. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur feiten en omstandigheden heeft gesteld, en aannemelijk heeft gemaakt, die de conclusie rechtvaardigen dat belanghebbende te kwader trouw is. Belanghebbende heeft toegegeven het Nederlandse formulier geantidateerd te hebben, en bovendien bestaan er verschillen tussen hetgeen in het Nederlandse formulier is opgenomen en hetgeen in de Nederlandse vertaling van de Turkse overeenkomst is vermeld. In het Nederlandse formulier is aangekruist dat de periodieke uitkeringen eindigen bij het ‘vervallen van de ANBI status, verliezen baan of arbeidsongeschikt worden’. In de Nederlandse vertaling van de Turkse overeenkomst (zie punt 2.) ontbreekt een dergelijke clausule. Bovendien heeft belanghebbende in zijn begeleidende e-mail van 12 november 2018 (zie punt 16.) met zoveel woorden aangegeven dat de periodieke gift-overeenkomst is getekend in 2014, terwijl hij het Nederlandse formulier pas later heeft ingevuld en ondertekend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende, die van beroep financieel consultant is, door te handelen zoals hij gedaan heeft, de inspecteur willens en wetens op het verkeerde been gezet.
56. De rechtbank is verder van oordeel dat, anders dan belanghebbende ter zitting heeft aangevoerd, het beroep op een schending van de voortvarendheideis niet slaagt. Die eis kan namelijk uitsluitend een rol spelen wanneer de inspecteur een beroep doet op de verlengde navorderingstermijn van het vierde lid van artikel 16 van de AWR (voor wat betreft in het buitenland opgekomen inkomsten, en aangehouden vermogensbestanddelen), en daarvan is in dit geval geen sprake.
57. De tussenconclusie luidt dat navordering over de jaren 2014 en 2015 mogelijk is. De stellingen van partijen over het bestaan van een nieuw feit en ambtelijk verzuim behoeven geen behandeling meer omdat kwade trouw ten grondslag ligt aan de navorderingsbevoegdheid van de inspecteur.
Heeft belanghebbende recht op aftrek van periodieke giften?
58. Belanghebbende is van mening dat hij materieel voldoet aan de voorwaarden voor het aannemen van een periodieke gift. Hij heeft vijf jaar lang een bedrag van € 5.000 aan [stichting 1] geschonken, vanaf 2014. Dat het Nederlandse formulier een datum van ondertekening gelegen in 2014 heeft, had niet gemoeten, maar is te billijken. Belanghebbende dacht dat de inspecteur de Turkse overeenkomst niet zou kunnen lezen en heeft daarom het Nederlandse formulier opgesteld.
59. De inspecteur is van mening dat het Burgerservicenummer van belanghebbende en het unieke transactienummer ontbreken in de Turkse overeenkomst. Gelet hierop voldoet de Turkse overeenkomst niet aan de cumulatieve vereisten van een onderhandse akte voor het doen van periodieke giften. Nu de vereiste notariële of onderhandse akte ontbreekt, kan er geen sprake zijn van een periodieke gift. Dit gebrek kan niet worden geheeld door het achteraf opmaken van het Nederlandse formulier, juist omdat voorafgaand aan het doen van die giften overeengekomen moet worden dat die periodiek zijn. De bewijslast ter zake rust op belanghebbende, aldus de inspecteur.
60. Artikel 6.32 van de Wet IB 2001 maakt onderscheid tussen periodieke giften en andere giften.
61. Artikel 6.34 van de Wet IB 2001 luidt:
62. Artikel 6.38 van de Wet IB 2001 luidt:
63. Artikel 41 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 luidt:
64. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende, op wie de bewijslast rust, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voldoet aan de voorwaarden voor aftrek van periodieke giften. De inspecteur heeft er terecht op gewezen dat de Turkse overeenkomst niet aan alle voorwaarden als vermeld in artikel 41 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 voldoet. Deze gebreken kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet worden geheeld door het Nederlandse formulier, omdat dit formulier achteraf is opgemaakt. Het gelijk inzake de correcties van de giftenaftrek is dus aan de inspecteur. Daarbij heeft hij, rekening houdende met de wettelijke drempels, de door belanghebbende gedane giften aan [stichting 1] in aftrek toegelaten als ‘andere’ giften.
Op welk bedrag aan aftrek voor rente en kosten eigenwoning heeft belanghebbende recht in het jaar 2016?
65. Belanghebbende is van mening dat hij recht heeft op aftrek van de aan [bank] betaalde boeterente van € 7.800. Hij wijst op de brief van [bank] van 9 juli 2021 (zie punt 39). Volgens belanghebbende is de retourbetaling van [bank] te beschouwen als een bonus op het afsluiten van een nieuwe hypotheek.
66. De inspecteur is van mening dat de boeterente weliswaar betaald is, maar dat [bank] de boeterente op 29 maart 2016 heeft terugbetaald aan belanghebbende. Er is sprake van een oversluiting van de eigenwoninglening. Volgens de inspecteur is de rente eigenwoning van belanghebbende aftrekbaar tot een bedrag van € 7.297, als volgt berekend:
Lening verstrekker |
Rekeningnummer |
Label |
Hoogte ultimo |
Rente |
2016 |
||||
[bank] |
[nummer 7] |
Annuïteitenhypotheek |
€ 151.129 |
€ 2.720 |
(leningdeel 1.0) |
||||
[bank] |
[nummer 7] |
Aflossingsvrije |
€ 147.500 |
€ 2.743 |
[bank] |
(leningdeel 1.1) ( [nummer 8] |
hypotheek Bankspaarhypotheek |
€ 0 |
€ 997 |
[bank] |
(leningdeel 1.0} ( [nummer 8] |
Aflossingsvrije |
€ 0 |
€ 857 |
(leningdeel 2.0) |
hypotheek |
|||
Totaal |
€ 298.629 |
€ 7.297 |
Daarnaast heeft de inspecteur rekening gehouden met financieringslasten ter grootte van € 3.226. Volgens de inspecteur is in het totaal een bedrag van € 10.523 (€ 7.297 plus € 3.226) aftrekbaar als rente en kosten van eigen woning.
67. Artikel 3.110 van de Wet IB 2001 luidt:
68. Artikel 3.120 van de Wet IB 2001 luidt, voor zover relevant, als volgt:
69. De rechtbank overweegt als volgt. Uitgangspunt voor de aftrek van renten en kosten is dat deze op belastingplichtige moeten drukken. Is daarvan geen sprake, dan zijn de renten en kosten niet aftrekbaar.
70. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende, op wie de bewijslast rust, geen feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die de conclusie rechtvaardigen dat hij recht heeft op aftrek van de boeterente. Deze rentekosten hebben naar het oordeel van de rechtbank niet op belanghebbende gedrukt. De boeterente is in maart 2016 retour gestort door [bank] , hetgeen volgt uit de brief van [bank] van 9 juli 2021. Deze beroepsgrond slaagt dus niet. De inspecteur heeft de aftrek van rente en kosten van de eigenwoning van belanghebbende voor 2016 dus terecht beperkt tot € 10.523.
De belastingrentebeschikkingen
71. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikkingen. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.
Zijn de opgelegde boetes passend en geboden?
72. De inspecteur heeft voor de jaren 2014 en 2015 vergrijpboetes van respectievelijk € 990 en € 1.322 aan belanghebbende opgelegd omdat het (primair) aan de opzet van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting is geheven. Daarbij heeft de inspecteur gemeend dat sprake is van een strafverzwarende omstandigheid omdat belanghebbende het Nederlandse formulier heeft geantidateerd. Dit staat gelijk aan listigheid en valsheid. Subsidiair is de inspecteur van mening dat wel sprake is van opzet, maar niet van listigheid en valsheid. Meer subsidiair is de inspecteur van mening dat het aan de grove schuld van belanghebbende te wijten is dat te weinig belasting is geheven.
73. Belanghebbende is van mening dat van opzet geen sprake is. Materieel gezien voldoet hij aan de voorwaarden voor periodieke giftenaftrek.
74. Artikel 67e van de AWR luidt als volgt:
75. De Rechtbank overweegt als volgt. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 8 april 2022 dient de inspecteur te bewijzen, in de zin van doen blijken, dat aan de bestanddelen van het beboetbare feit is voldaan. Dit is een zwaardere eis dan het doorgaans in het fiscale bewijsrecht geldende ‘aannemelijk maken’.
76. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur doen blijken dat belanghebbende opzettelijk heeft gehandeld en dat daardoor te weinig belasting is geheven. Belanghebbende, die financieel consultant is, heeft in zijn aangiften IB/PVV 2014 en 2015 aftrek voor periodieke giften geclaimd, terwijl hij hier geen recht op had. Dat belanghebbende zich hiervan bewust is geweest, volgt naar het oordeel van de rechtbank uit het achteraf invullen en het antidateren van het Nederlandse formulier, om zo te proberen de gebreken die aan Turkse overeenkomst kleefden te repareren, en de geclaimde aftrek veilig te stellen. De rechtbank is echter ook van oordeel dat van de door de inspecteur verdedigde strafverzwarende omstandigheid ‘listigheid en valsheid’ niet is gebleken. Weliswaar heeft belanghebbende opzettelijk de aangiften onjuist ingevuld waardoor te weinig belasting is geheven, maar naar het oordeel van de rechtbank maakt dit nog niet dat ten tijde van het doen van die aangiften sprake was van listigheid en valsheid. De rechtbank acht, alles afwegende, boetes van respectievelijk € 400 (2014) en € 500 (2015) passend en geboden. Zij zal daarom de boetebeschikkingen in lijn hiermee verminderen. In zoverre zijn de beroepen van belanghebbende gegrond.
77. De rechtbank zal de boetes verder (ambtshalve) verminderen omdat sprake is van ‘undue delay’. Sinds de aankondiging van de boetes op 8 november 2019, tot de datum van uitspraak van de rechtbank, zijn afgerond 55 maanden verstreken, en dat is 31 maanden langer dan de termijn van 2 jaar die geldt voor de behandeling van het geding in eerste aanleg. De rechtbank vermindert de boetes daarom met 20% naar respectievelijk € 320 (2014) en € 400 (2015).
Conclusie en gevolgen
78. De beroepen inzake de navorderingsaanslagen IB/PVV 2014 en 2015, en de beroepen inzake de aanslagen IB/PVV 2016 en 2017 zijn ongegrond. Die navorderingsaanslagen en de aanslagen houden dus stand. De beroepen inzake de boetebeschikkingen zijn gegrond.
79. Omdat de beroepen inzake de boetebeschikkingen gegrond zijn, ziet de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de bezwaren en de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.807,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 310, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, en 0,5 punt voor het verschijnen op de nadere zitting met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1). Omdat sprake is van twee samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Bpb wordt voor de zaken tezamen één keer een proceskostenvergoeding toegekend. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
80. Omdat de rechtbank de beroepen inzake de boetebeschikkingen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat de inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen inzake de navorderingsaanslagen IB/PVV 2014 en 2015, de beroepen inzake de aanslagen IB/PVV 2016 en 2017, alsmede de beroepen inzake de bijbehorende belastingrentebeschikkingen ongegrond;
- verklaart de beroepen inzake de boetebeschikkingen 2014 en 2015 gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar 2014 en 2015, maar uitsluitend voor zover deze betrekking hebben op de boeten;
- vermindert de boetebeschikking 2014 naar € 320 en de boetebeschikking 2015 naar € 400;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde gedeelten van de uitspraken op bezwaar;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 2.807,50 aan proceskosten aan belanghebbende;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden;
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Vaatstra, voorzitter, en mr. B.J. Zippelius en mr. L.L. van Benthem leden, in aanwezigheid van mr. S.S. Verzijlbergen, griffier.