Verzoek om vergoeding wettelijke rente over proceskostenvergoeding ten onrechte afgewezen (1)
undefined, 3 december 2021
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(4)
- Commentaar NLFiscaal(1)
- Literatuur
- Recent
Samenvatting
In deze zaak heeft Hof Amsterdam het verzoek om een vergoeding van wettelijke rente over de proceskostenvergoeding afgewezen.
Tegen dit oordeel heeft X (belanghebbende) cassatieberoep ingesteld en de Hoge Raad verklaart dit gegrond.
Zoals is overwogen in rechtsoverwegingen 2.2.3 en 2.2.4 van HR 21 december 2018, 17/04504, ECLI:NL:HR:2018:2358, dient de rechter – indien een dergelijk verzoek wordt gedaan – bij de vaststelling van de verplichting tot vergoeding van proceskosten te beslissen dat, indien die vergoeding niet tijdig wordt voldaan, de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van de uitspraak van het Hof. Het Hof heeft dit verzuimd. De Hoge Raad doet de zaak zelf af.
BRON
Arrest in de zaak van X te Z (hierna: belanghebbende) op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 12 januari 2021, nr. 19/00745, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam (nr. AMS17/628) betreffende een verzoek van belanghebbende om toekenning van een dwangsom wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door G. Veldhuisen, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal middelen voorgesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en een immateriële schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn. Verder heeft de Rechtbank het verzoek van belanghebbende om een proceskostenvergoeding afgewezen.
2.2. Het Hof heeft de heffingsambtenaar en de Minister voor Rechtsbescherming (hierna: de Minister), ieder voor 50 procent, veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende voor de beroepsfase en de hoger beroepsfase. Voorts heeft het Hof de heffingsambtenaar en de Minister ieder veroordeeld tot het vergoeden aan belanghebbende van de helft van de door belanghebbende betaalde griffierechten in beroep en hoger beroep, te weten ieder € 87. Verder heeft het Hof het verzoek van belanghebbende om vergoeding van wettelijke rente over de proceskostenvergoeding afgewezen.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.1. Middel 3 komt onder meer op tegen de in 2.2 genoemde beslissingen van het Hof. Het middel voert daartoe aan dat het Hof ten onrechte het verzoek om vergoeding van wettelijke rente over de proceskostenvergoeding heeft afgewezen.
3.1.2. Dit middel slaagt. Zoals is overwogen in rechtsoverwegingen 2.2.3 en 2.2.4 van het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018 dient de rechter – indien een dergelijk verzoek wordt gedaan – bij de vaststelling van de verplichting tot vergoeding van proceskosten te beslissen dat, indien die vergoeding niet tijdig wordt voldaan, de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van de uitspraak van het Hof. Het Hof heeft dit verzuimd.
3.2.1. Tegen het hiervoor in 2.2 weergegeven oordeel voeren de middelen verder aan dat belanghebbende ter zake van het beroep bij de Rechtbank € 168 aan griffierecht heeft betaald zodat hij recht heeft op een vergoeding van griffierecht van in totaal € 296.
3.2.2. In zoverre falen de middelen. Blijkens ambtshalve ingewonnen informatie bij het Landelijk Diensten Centrum Rechtspraak te Utrecht heeft belanghebbende op 31 maart 2017 inderdaad € 168 aan griffierecht betaald, waarna op 4 april 2017 een creditering plaats heeft gevonden van € 122. Kennelijk heeft deze creditering plaatsgevonden omdat ter zake van het beroep in onderhavige zaak op grond van artikel 8:41, lid 2, letter a, Awb (tekst 2017) een bedrag van € 46 aan griffierecht verschuldigd is. Dit brengt mee dat het door het Hof vastgestelde bedrag aan griffierecht juist is.
3.3. De overige klachten van de middelen kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3.4. Uit hetgeen in 3.1.2 is overwogen volgt dat middel 3 slaagt en dat de uitspraak van het Hof moet worden vernietigd voor zover deze de wettelijke rente over de proceskostenvergoeding betreft. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4. Proceskosten
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam en de Minister zullen worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof maar uitsluitend voor zover deze de wettelijke rente over de proceskostenvergoeding van € 1.068 betreft,
- bepaalt dat de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam wettelijke rente over de proceskostenvergoeding van € 534 is verschuldigd vanaf 9 februari 2021 tot de dag van de algehele voldoening daarvan,
- bepaalt dat de Minister voor Rechtsbescherming wettelijke rente over de proceskostenvergoeding van € 534 is verschuldigd vanaf 9 februari 2021 tot de dag van de algehele voldoening daarvan,
- draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 67,
- draagt de Minister voor Rechtsbescherming op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 67,
- veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 748 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 748 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en M.T. Boerlage, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 3 december 2021.