Direct naar content gaan

Gerelateerde content

Samenvatting

X (belanghebbende) exploiteert een bedrijf in straatmeubilair met reclameruimte. X is eigenaar van een abri (wachthuisje) en een mupi (verlichte reclamezuil) in Amsterdam.

Aan X zijn voor het belastingjaar 2013 twee aanslagen reclamebelasting opgelegd; één voor de openbare aankondigingen aan twee zijdes van de abri en één voor de verlichte openbare aankondigingen aan één zijde van de mupi. De zichtbare aankondigingen hebben geen betrekking op culturele activiteiten.

X stelt in deze procedure tevergeefs dat geen reclamebelasting kan worden geheven door toepassing van artikel 8, lid 3, Verordening reclamebelasting. Deze bepaling kan volgens Hof Amsterdam niet anders worden begrepen dan betrekking hebbende op aankondigingen waarmee een algemeen belang wordt gediend. Daarvan is in casu geen sprake.

X stelt verder tevergeefs dat de vrijstelling van artikel 8, lid 2, onderdeel a, Verordening leidt tot een schending van het gelijkheidsbeginsel nu de Heffingsambtenaar een grote groep vanaf de openbare weg zichtbare aankondigingen, te weten aankondigingen binnen een woning of bedrijf die niet tegen een raam of etalageruit zijn aangebracht, niet in de heffing betrekt. Het Hof acht evenals Rechtbank Amsterdam een objectieve en redelijke rechtvaardiging aanwezig voor deze vrijstelling.

X stelt ten slotte dat het – ongepubliceerde – beleid van de gemeente om geen reclamebelasting te heffen ter zake van aankondigingen van culturele activiteiten ten aanzien van X leidt tot schending van het (bestuursrechtelijke) gelijkheidsbeginsel. Deze stelling slaagt. De uitzondering van reclamebelasting voor culturele aankondigingen berust op een oogmerk van begunstiging. Voor de toepassing van de verordening is het onderscheid tussen aankondigingen van culturele activiteiten en van niet-culturele activiteiten geen relevant onderscheid. Nu met een oogmerk van begunstiging geen reclamebelasting werd geheven ter zake van aankondigingen van culturele activiteiten, dient – op grond van het bestuursrechtelijke gelijkheidsbeginsel – ook de heffing van reclamebelasting ter zake van aankondigingen van niet-culturele activiteiten achterwege te blijven. De aanslagen worden vernietigd.

De Hoge Raad heeft op 15-03-2019 het beroep in cassatie tegen deze uitspraak verworpen onder verwijzing naar art 81 Wet RO (rolnummer 18/00529)

Dit betreft een zeer interessante uitspraak van Hof Amsterdam inzake de Verordening reclamebelasting van de gemeente Amsterdam (hierna: de Verordening). Reeds in eerdere procedures is gepoogd om ongelijke behandeling aan de kaak te stellen met betrekking tot de reclamebelasting met wisselend succes. Belanghebbende voerde, voor zover uit de uitspraak is op te maken, drie gronden aan waarom sprake zou zijn van strijd met het gelijkheidsbeginsel. De gronden zagen op het al dan niet toepassen van twee in de Verordening opgenomen vrijstellingen en een vrijstelling die was gebaseerd op niet gepubliceerd ambtelijk beleid.

De vrijstelling van artikel 8, lid 3, Verordening

Metadata

Rubriek(en)
Lokale heffingen
Belastingtijdvak
2013
Instantie
Hof Amsterdam
Datum instantie
1 januari 2018
Rolnummer
16/00461
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2018:284
NLF-nummer
NLF 2018/0427
Aflevering
22 februari 2018
Judoreg
NFB1308
bwbr0005416&artikel=227,bwbr0005416&artikel=227

Naar de bovenkant van de pagina