Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 oktober 2022 in de zaak tussen
belanghebbende, wonende te plaats (Frankrijk), belanghebbende
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.
1. Inleiding
1.1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 23 maart 2021.
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de inhouding van loonheffing in de maand januari 2021 over het door hem van Stichting Pensioenfonds ABP (hierna: het ABP) ontvangen nabestaandenpensioen. De inspecteur heeft dit bezwaar afgewezen.
1.3. De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4. De rechtbank heeft het beroep op 14 oktober 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens de inspecteur [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] . Belanghebbende heeft zich afgemeld voor de zitting en was niet aanwezig.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende ontvangt een nabestaandenpensioen van het ABP (hierna: het nabestaandenpensioen). Het nabestaandenpensioen vloeit voort uit de pensioenregeling van zijn overleden echtgenote.
2.2. Het door belanghebbende ontvangen nabestaandenpensioen bedroeg in de maand januari 2021 € 2.646,59, waarover € 215,58 aan loonheffing is ingehouden.
2.3. Het nabestaandenpensioen van belanghebbende kan worden opgedeeld in twee delen, namelijk een gedeelte dat is opgebouwd vóór 1 juli 1999 en een gedeelte dat is opgebouwd in de periode vanaf 1 juli 1999. In de periode vóór 1 juli 1999 werd het recht op nabestaandenpensioen jaarlijks opgebouwd en ging dit recht bij beëindiging van de deelname aan de pensioenregeling niet verloren. Vanaf 1 juli 1999 is de pensioenregeling gewijzigd en bestond als uitgangspunt alleen recht op een nabestaandenpensioen indien de echtgenote ten tijde van haar overlijden nog deelnam aan de pensioenregeling.
2.4. Belanghebbende heeft een eerdere procedure gevoerd bij de rechtbank die mede betrekking had op de ingehouden loonheffing over het door belanghebbende ontvangen nabestaandenpensioen in de maanden januari tot en met mei van het jaar 2018. De rechtbank heeft op 13 maart 2020 uitspraak gedaan in die zaak waarin onder meer het volgende is overwogen:
“2.20. Voor het nabestaandenpensioen dat voortvloeit uit de (gewijzigde) pensioenregeling per 1 juli 1999 gold de voorwaarde dat belanghebbende alleen recht had op het nabestaandenpensioen als de echtgenote ten tijde van haar overlijden nog deelnam aan de pensioenregeling. In die zin wijkt deze regeling niet af van de invaliditeitsuitkering; er is geen sprake van een aanspraak die jaarlijks wordt opgebouwd. Gelet op wat in 2.17 is overwogen is de rechtbank van oordeel dat ook voor het nabestaandenpensioen geldt dat slechts relevant is wie de werkgever was toen de echtgenote overleed. De inspecteur heeft onweersproken gesteld dat de laatste werkgever van de echtgenote van publiekrechtelijke aard was. De rechtbank concludeert daarom dat het volledige heffingsrecht over het nabestaandenpensioen voor zover dat volgt uit de pensioenregeling vanaf 1 juli 1999, ingevolge artikel 19 van het belastingverdrag aan Nederland toekomt.”
2.5. Op 7 augustus 2020 heeft belanghebbende op zijn verzoek een e-mailbericht van een medewerker van het ABP ontvangen met de volgende tekst (voor zover relevant):
“(…)De laatste werkgever van uw echtgenote was in privaatrechtelijk dienstverband.(…)Echter, in de uitspraak van de rechtbank wordt vermeld dat de laatste werkgever van uw echtgenote in publiekrechtelijk verband was. Dit is niet correct. De laatste werkgever was [werkgever] , in de periode van 1 maart 2002 tot aan de overlijdensdatum van [datum] 2006. Deze dienstbetrekking was in privaatrechtelijk dienstverband. (…)”
2.6. De echtgenote heeft verschillende dienstbetrekkingen gehad en pensioen opgebouwd bij verschillende inhoudingsplichtigen.
2.7. Tot het procesdossier behoort een diensttijdoverzicht van het ABP. Hieruit volgt dat de laatste werkgever van de echtgenote de [werkgever] was.
3. Beoordeling door de rechtbank
3.1. Tussen partijen was in geschil of Nederland loonbelasting mag heffen over de door belanghebbende ontvangen uitkering uit het nabestaandenpensioen in de maand januari 2021. Het geschil zag enkel op het gedeelte van het nabestaandenpensioen dat is opgebouwd in de periode vanaf 1 juli 1999 en was beperkt tot de vraag of de laatste dienstbetrekking van de echtgenote van belanghebbende privaatrechtelijk of publiekrechtelijk van aard was.
3.2. Naar aanleiding van de nieuwe informatie en stellingen opgenomen in het door belanghebbende kort voorafgaand aan de zitting ingediend stuk (6 oktober 2022), heeft de inspecteur zich ter zitting op het (gewijzigde) standpunt gesteld dat de laatste dienstbetrekking van de echtgenote privaatrechtelijk van aard was. Belanghebbende stelt in dit laatste stuk dat sprake was van een akte van benoeming. Een akte van benoeming behoort volgens de inspecteur normaliter bij een privaatrechtelijk dienstverband. De inspecteur concludeert daarom, gelet op deze nieuwe informatie in samenhang met de andere informatie in het dossier, tot een gegrond beroep waarbij de in te houden loonheffing over het nabestaandenpensioen voor de maand januari 2021 op nihil dient te worden vastgesteld.
3.3. Er bestaat niet langer een geschil tussen partijen. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.
4. Conclusie en gevolgen
4.1. Het beroep is gegrond. De rechtbank stelt de in te houden loonheffing over het nabestaandenpensioen voor de maand januari 2021 vast op nihil. Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem vergoeden.
4.2. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding omdat niet aannemelijk is gemaakt dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
5. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- stelt het bedrag van de over de maand januari 2021 in te houden loonheffing over de uitkering uit het nabestaandenpensioen vast op nihil;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 49 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier, op 28 oktober 2022 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.