ICT-activiteiten en het schrijven van een boek vormen geen bron van inkomen
undefined, 7 april 2021
Samenvatting
X (belanghebbende) exploiteert vanuit zijn eenmanszaak ICT-activiteiten en is daarnaast bezig met het schrijven van een boek over de juridische afwikkeling van de erfenis van zijn vader. De activiteiten van X zijn sinds 2006 verliesgevend.
In geschil is of de activiteiten in het jaar 2016 een bron van inkomen vormen zodat het daarmee behaalde negatieve resultaat als verlies uit onderneming dan wel als resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking kan worden genomen.
Bij uitspraak van 18 april 2018 (17/00769, ECLI:NL:GHDHA:2018:1457, NLF 2018/1333) heeft Hof Den Haag ten aanzien van het jaar 2014 geoordeeld dat tussen beide activiteiten geen samenhang bestaat. Het Hof ziet geen grond om daarover voor het jaar 2016 anders te oordelen en beantwoordt de bronvraag daarom ten aanzien van beide activiteiten afzonderlijk.
X heeft onvoldoende duidelijk gemaakt waaraan hij in 2016, objectief bezien, de verwachting kon ontlenen dat met de ICT-activiteiten, in weerwil van een reeks negatieve resultaten, positieve opbrengsten konden worden behaald. De activiteiten kunnen niet als bron van inkomen worden aangemerkt.
X, op wie de bewijslast rust, heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij met het schrijven van het boek deelneemt aan het economische verkeer en – indien daarvan wel sprake zou zijn – dat hij met deze activiteit redelijkerwijs een voordeel kan verwachten. Gesteld noch gebleken is dat zicht bestaat op publicatie van het boek. Deze activiteiten kunnen daarom evenmin worden aangemerkt als een bron van inkomen.
De Hoge Raad heeft op 24 maart 2023 het beroep in cassatie tegen deze uitspraak verworpen onder verwijzing naar artikel 81 Wet RO (21/02147)
BRON
Uitspraak van 8 april 2021 in het geding tussen:
X te Z, belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur, (vertegenwoordiger: …)
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 16 oktober 2020, nummer SGR20/1443.
Procesverloop
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.148 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 161 aan belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikking).
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag ongegrond verklaard.
1.3.Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.428, de rentebeschikking dienovereenkomstig verminderd en de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 48 aan belanghebbende te vergoeden.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 131. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 19 maart 2021 een nader stuk ingediend.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 23 maart 2021. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende drijft een eenmanszaak onder de naam [A] . De bedrijfsactiviteiten bestaan uit de verkoop van computers, het geven van ICT-adviezen en het oplossen van computerproblemen (ICT-activiteiten). Daarnaast is belanghebbende bezig met het schrijven van een boek over de juridische afwikkeling van de erfenis van zijn vader.
2.2. De activiteiten van belanghebbende zijn sinds 2006 verliesgevend. Belanghebbende heeft over de jaren 2011 tot en met 2017 voor de IB/PVV aangifte gedaan van de navolgende verliezen uit onderneming (vóór toepassing van de ondernemersaftrek):
Jaar |
Omzet |
Kosten |
Winst |
2011 |
€ 2.672 |
€ 14.818 |
-/- € 12.146 |
2012 |
€ 2.542 |
€ 13.944 |
-/- € 11.402 |
2013 |
€ 7.543 |
€ 14.197 |
-/- € 6.654 |
2014 |
€ 4.606 |
€ 13.704 |
-/- € 9.098 |
2015 |
€ 7.061 |
€ 16.361 |
-/- € 9.300 |
2016 |
€ 3.688 |
€ 15.732 |
-/- € 12.044 |
2017 |
€ 764 |
€ 14.529 |
-/- € 13.765 |
In de aangifte IB/PVV 2018 is een verlies uit onderneming aangegeven van € 14.133 (vóór toepassing van de ondernemersaftrek). Verder blijkt uit de door belanghebbende gedane aangiften omzetbelasting over 2019 en 2020 (1e en 2e kwartaal) niet dat sprake is van omzet, en dat slechts aftrek van voorbelasting is geclaimd.
2.3. Voor het onderhavige jaar (2016) heeft belanghebbende aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.679, bestaande uit belastbare pensioen-, lijfrente- en andere uitkeringen van € 23.148, winst uit onderneming van € 9.749 negatief en resultaat uit overige werkzaamheden van € 2.720 negatief.
2.4. Bij het opleggen van de aanslag heeft de Inspecteur het verlies uit onderneming en het resultaat uit overige werkzaamheden gecorrigeerd.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1. Tussen partijen is, evenals voor de Rechtbank, in geschil of de activiteiten van belanghebbende een bron van inkomen vormen, zodat het daarmee behaalde negatieve resultaat als verlies uit onderneming dan wel als resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking kan worden genomen.
4.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.679.
4.3. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
5.1. Bij uitspraak van 18 april 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:1457, heeft het Hof als volgt overwogen over de vraag of de ICT-activiteiten en het schrijven van het boek zodanig in elkaars verlengde liggen dat beide als één activiteit beschouwd dienen te worden:
5.2. Het Hof ziet geen grond om daarover voor het jaar 2016 anders te oordelen. De vraag of sprake is van een bron van inkomen zal derhalve ten aanzien van beide activiteiten afzonderlijk beoordeeld worden.
ICT-activiteiten
5.3. Wat betreft de ICT-activiteiten is tussen partijen uitsluitend in geschil of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting, die nodig is voor het bestaan van een bron van inkomen. Niet in geschil is dat belanghebbende met zijn activiteiten deelneemt aan het economische verkeer en het oogmerk heeft daarmee voordeel te behalen.
5.4. De vraag of in enig jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting dient in beginsel te worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR: 2011:BP5707, BNB 2011/246, en HR 15 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW8348, BNB 2012/241).
5.5. Aangezien belanghebbende een negatief resultaat in aanmerking wil nemen, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat belanghebbende feiten en omstandigheden dient te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken op grond waarvan kan worden geoordeeld dat het door belanghebbende beoogde voordeel ook, objectief beoordeeld, kon worden verwacht. Naar het Hof begrijpt, heeft belanghebbende in dit verband gesteld op korte termijn te kunnen beschikken over de financiële middelen die nodig zijn om investeringen in de onderneming te kunnen doen om deze winstgevend te maken. Meer in het bijzonder verwijst belanghebbende naar het arrest van de civiele kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 7 juli 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:5282, inzake een beroepsaansprakelijkheidsprocedure, waarbij de weduwe van de notaris die de nalatenschap van belanghebbendes vader heeft afgewikkeld, is veroordeeld tot betaling aan belanghebbende van een schadevergoeding van € 41.696,31 te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 9 november 2001. Belanghebbende ziet dat bedrag als aanbetaling, kennelijk met uitzicht op meer.
5.6. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast. Het Hof overweegt hiertoe als volgt. Belanghebbende heeft onvoldoende duidelijk gemaakt waaraan hij in 2016, objectief bezien, de verwachting kon ontlenen dat met de onderhavige activiteiten, in weerwil van een reeks negatieve resultaten, positieve opbrengsten konden worden behaald. De activiteiten van belanghebbende hebben vanaf het jaar 2006 tot en met 2018 geen positief resultaat opgeleverd (zie onder 2.2). Over het jaar 2019 en de eerste helft van 2020 heeft belanghebbende met zijn activiteiten zelfs geen omzet behaald (zie eveneens onder 2.2). Belanghebbende heeft hiermee niet aannemelijk gemaakt dat - beoordeeld naar de situatie in het jaar 2016 en mede in het licht van feiten en omstandigheden uit latere jaren - voor het jaar 2016 met deze werkzaamheden een positieve opbrengst was te verwachten. Dat belanghebbende voornemens is een nog te ontvangen bedrag te investeren in de ICT-activiteiten, doet aan het voorgaande niet af. Belanghebbende heeft namelijk - nog daargelaten het antwoord op de vraag of daarvoor in de toekomst enig bedrag beschikbaar komt - onvoldoende concreet gemaakt dat een dergelijke investering deze activiteiten wel winstgevend zou maken.
5.7. Het Hof komt tot de conclusie dat belanghebbendes positieve verwachting ten aanzien van het te behalen voordeel objectief bezien niet gerechtvaardigd was. Dat oordeel brengt mee dat de ICT-activiteiten niet kunnen worden aangemerkt als een bron van inkomen. De verliezen uit die activiteiten hebben daarom geen invloed op het inkomen uit werk en woning.
Schrijven boek
5.8. Wat betreft de werkzaamheden met betrekking tot het schrijven van het boek heeft belanghebbende geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Belanghebbende, op wie de bewijslast rust, heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij met het schrijven van het boek deelneemt aan het economische verkeer en - indien daarvan wel sprake zou zijn - dat hij met deze activiteit redelijkerwijs een voordeel kan verwachten. Gesteld noch gebleken is dat zicht bestaat op publicatie van het boek. Deze activiteiten kunnen daarom evenmin worden aangemerkt als een bron van inkomen.
Belastingrente
5.9. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met de wet belastingrente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
Slotsom
5.10. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het hoger beroep ongegrond.
Proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, H.A.J. Kroon en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier A.S.H.M. Strik. De beslissing is op 8 april 2021 in het openbaar uitgesproken.