Direct naar content gaan

Samenvatting

Tot 1992 waren kapitaalsuitkeringen uit levensverzekering bij in leven zijn op grond van artikel 25, lid 1, onderdeel c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Wet IB 1964) onbelast als gedurende ten minste twaalf jaar jaarlijks premies waren voldaan en de hoogste premie niet meer dan een van de looptijd afhankelijk veelvoud van de laagste premie had bedragen. Deze vrijstelling blijft op basis van overgangsrecht van toepassing op kapitaalverzekeringen die reeds bestonden op 31 december 1991 (artikel 76 Wet IB 1964 jo artikel AL Invoeringswet onkomstenbelasting2001). Uitkeringen uit kapitaalverzekeringen tegen koopsom waren belast. De vrijstelling is van oudsher gebaseerd op de gedachte dat bij een levensverzekering tegen jaarlijkse premiebetaling het risico-element overheerst boven het spaarelement. Het risico-element wilde de wetgever buiten de belaste sfeer houden.
Een belastingplichtige heeft met ingangsdatum 30 juni 1989 twee overeenkomsten van verzekering gesloten met een levensverzekeringsmaatschappij. In de eerste plaats heeft hij een kapitaalverzekering afgesloten tegen een premie van fl. 72.855 per 30 juni 1989 en elf jaarlijks te betalen premies van fl. 14.571 vanaf 30 juni 1990 tot de einddatum 30 juni 2001 of tot het eerder overlijden van de belastingplichtige. De kapitaalverzekering levert op de einddatum een kapitaal op van fl. 300.925 (vermeerderd met een nader te bepalen winstdeling). Het betreft een "vaste termijn" verzekering waarbij ook bij vóóroverlijden van de verzekerde het kapitaal eerst op de einddatum tot uitkering komt. De belastingplichtige heeft voorts een direct ingaande lijfrente afgesloten tegen een koopsom van fl. 177.145. De lijfrenteovereenkomst leidt tot een uitkering van fl. 14.571 per jaar, voor het eerst uit te keren op 30 juni 1990 en uiterlijk tot de einddatum 30 juni 2016 of tot de rentevervaldag onmiddellijk voorafgaande aan het vóóroverlijden van de verzekerde.
De verzekeringsmaatschappij had voor de beide overeenkomsten één offerte uitgebracht, gebaseerd op een totaal beschikbaar bedrag van fl. 250.000. De verzekeringsmaatschappij heeft in het jaar 2001 een bedrag van fl. 374.292 aan de belastingplichtige uitgekeerd. Bij het opleggen van de aanslag heeft de inspecteur het aangegeven inkomen uit werk en woning verhoogd met een bedrag van fl. 189.525 (zijnde het saldo van de ontvangen uitkering ad fl. 374.292 verminderd met het aan deze uitkering toe te rekenen gedeelte van de stortingen van in totaal fl. 250.000), omdat naar zijn mening voor de belastingheffing geen sprake is van twee afzonderlijke verzekeringen (een kapitaalverzekering en een lijfrenteovereenkomst), maar van een combinatiepolis, zijnde een kapitaalverzekering tegen een koopsom.
Het Hof oordeelde echter dat er geen sprake was van één geheel. De reden daarvoor was dat de termijnen van de premiebetaling en de tijdelijke lijfrente niet samenvielen. Tegen dit oordeel stelde de minister van Financiën cassatieberoep in.
Volgens de Hoge Raad moeten de beide verzekeringen gedurende de looptijd van de kapitaalverzekering voor de heffing van de inkomstenbelasting worden aangemerkt als een spaarcontract, bestaande uit de inleg van een bedrag ineens en een uitkering inclusief rente en winstdeling na verloop van twaalf jaar. Na afloop van die looptijd is er sprake van een uitgestelde lijfrente tegen betaling van een koopsom. Het cassatieberoep van de minister van Financiën wordt gegrond verklaard.

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
2001
Instantie
HR
Datum instantie
1 februari 2008
Rolnummer
43.532
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:BB6362
ECLI:NL:PHR:2008:BB6362
bwbr0011353&artikel=1.6a

Naar de bovenkant van de pagina