Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(1)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent
Samenvatting
Deze procedure is aangevangen met een verzoek van X (belanghebbende) op grond van artikel 40 en 40b Wet WOZ aan de Heffingsambtenaar om gegevens te verstrekken over de waarde van vijf percelen. De Heffingsambtenaar wees aanvankelijk dit verzoek af (primair besluit), maar verstrekte later alsnog gegevens over vier percelen. De gegevens over het laatste perceel verstrekte de Heffingsambtenaar niet. Toen had X tegen het primair besluit al bezwaar gemaakt. Omdat hij geen reactie kreeg op zijn bezwaarschrift, heeft hij beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaar.
Hof Amsterdam oordeelt in hoger beroep dat in de Wet WOZ niet voorgeschreven is dat een beslissing op een informatieverzoek op de voet van artikel 40b Wet WOZ (thans artikel 40a Wet WOZ) wordt genomen bij voor bezwaar vatbare beschikking, zodat een tegen een dergelijke beslissing gericht bezwaar niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Rechtbank Amsterdam heeft daarom terecht beslist dat het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Als gevolg van de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar heeft X geen recht op kostenvergoeding voor de bewaarfase, aangezien (zoals de Rechtbank terecht heeft overwogen) het primaire besluit niet is herroepen als bedoeld in artikel 7:15, lid 2, Awb.
De Rechtbank heeft verder met juistheid overwogen dat de dwangsomregeling van artikel 4:17 Awb niet van toepassing is op informatieverzoeken. Het Hof verstaat de beslissing van de Rechtbank in die zin dat het door X aangewende rechtsmiddel (het bezwaar) tegen de dwangsombeslissing niet-ontvankelijk is en dat het daartegen gerichte beroep ongegrond is.
Het hoger beroep van X wordt ongegrond verklaard.
De Hoge Raad heeft op 2 juni 2023 het beroep in cassatie tegen deze uitspraak verworpen onder verwijzing naar artikel 81 Wet RO (22/03066)
BRON
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X, wonende te Z, belanghebbende, gemachtigde: A tegen de uitspraak van 22 februari 2021 in de zaken met kenmerken AMS19/3202 en AMS19/6286 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Z, de heffingsambtenaar.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Belanghebbende heeft bij brief van 7 februari 2017 op de voet van artikel 40b van de Wet waardering onroerende zaken (tekst 2017, hierna: Wet WOZ) een verzoek bij de heffingsambtenaar ingediend om gegevens te verstrekken over vijf in de gemeente [Z] gelegen percelen, waaronder het perceel [A-straat] (hierna: het perceel).
1.2.Bij besluit van 23 februari 2017 (primair besluit 1) heeft de heffingsambtenaar dit verzoek afgewezen.
1.3. Bij brief van 24 februari 2017 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de afwijzende beslissing op zijn informatieverzoek. Op 6 maart 2017 heeft de heffingsambtenaar ten aanzien van vier percelen de verzochte informatie alsnog verstrekt. Over het perceel is geen informatie ter beschikking gesteld.
1.4. Belanghebbende heeft beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar. Bij uitspraak van 18 april 2019 (met zaaknummer 18/7684) heeft de rechtbank de heffingsambtenaar onder meer opgedragen binnen twee weken na verzending van die uitspraak alsnog een besluit te nemen en bepaald dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende een dwangsom van € 100 verbeurt voor elke dag waarmee de heffingsambtenaar de termijn van twee weken overschrijdt, met een maximum van € 15.000.
1.5. De heffingsambtenaar heeft bij brief van 2 mei 2019 de gegevens over het perceel verstrekt (bestreden besluit 1, waartegen beroep met kenmerk rechtbank AMS 19/3202).
Bij brief van 14 augustus 2019 heeft de heffingsambtenaar besloten geen dwangsom toe te kennen (hierna ook: de dwangsombeslissing). Bij uitspraak van 11 oktober 2019 heeft de heffingsambtenaar het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar afgewezen (bestreden besluit 2, waartegen beroep met kenmerk rechtbank AMS 19/6286).
1.6. Belanghebbende heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 22 februari 2021 op deze beroepen met de hiervoor vermelde kenmerken als volgt beslist:
-
verklaart het beroep gegrond;
-
vernietigt [het] bestreden besluit (…);
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van [het] bestreden besluit (…);
-
draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 47,- aan [belanghebbende] te vergoeden;
-
veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van [belanghebbende] tot een bedrag van € 1.068,- en tot betaling van een immateriële schadevergoeding tot een bedrag van € 750,-;
-
veroordeelt de Staat tot betaling aan [belanghebbende] van een immateriële schadevergoeding tot een bedrag van € 1.250,-.
1.7. Belanghebbende heeft op 6 april 2021 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank en heeft dit hoger beroep bij brief van 4 mei 2021 aangevuld.
De heffingsambtenaar heeft verweerschriften ingediend.
1.8. Het hoger beroep met betrekking tot het besluit van de heffingsambtenaar op het informatieverzoek heeft als kenmerk 21/00269 (kenmerk rechtbank: AMS 19/3202) en het hoger beroep inzake het dwangsombesluit heeft als kenmerk 21/00270 (kenmerk rechtbank: AMS 19/6286).
1.9. Belanghebbende heeft op 7 januari 2022 een nader stuk ingediend.
1.10. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. Nadat de heffingsambtenaar (zoals vermeld onder 1.3) op 6 maart 2017 ten aanzien van vier van de vijf percelen alsnog de gevraagde informatie heeft verstrekt, heeft belanghebbende de heffingsambtenaar op 11 december 2018 schriftelijk in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift van 24 februari 2017, met daarbij de mededeling dat de heffingsambtenaar een dwangsom zal zijn verschuldigd indien deze niet binnen twee weken alsnog een besluit neemt. In de begeleidende brief bij deze ingebrekestelling heeft belanghebbende – voor zover hier van belang – het volgende naar voren gebracht:
2.2. In de onder 1.5 vermelde brief van 2 mei 2019 heeft de heffingsambtenaar onder meer het volgende aan belanghebbende meegedeeld:
De bij deze brief gevoegde bijlage bevat de door belanghebbende gevraagde informatie met betrekking tot het perceel.
2.3. In de dwangsombeslissing (de onder 1.5 vermelde brief van 14 augustus 2019) heeft de heffingsambtenaar onder meer het volgende aan belanghebbende meegedeeld:
2.4. In de uitspraak van 11 oktober 2019 op het door belanghebbende gemaakte bezwaar tegen de onder 2.3 vermelde beslissing om geen dwangsom toe te kennen is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
3. Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is in geschil of de rechtbank terecht heeft beslist dat bij het besluit van 2 mei 2019 (bestreden besluit 1) geen kostenvergoeding voor de bezwaarfase behoefde te worden toegekend en dat (ter zake van bestreden besluit 2) geen dwangsom verschuldigd is.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft in haar uitspraak als volgt overwogen en beslist:
5. Beoordeling van het geschil
Verzoek kostenvergoeding bezwaar (zaak 21/00269)
5.1.1. Volgens belanghebbende heeft de rechtbank ten onrechte geen kostenvergoeding toegekend voor de bezwaarfase, terwijl hij daar in zijn bezwaarschrift van 24 februari 2017 wel om had verzocht. De rechtbank heeft op zich terecht geoordeeld dat een bezwaar gericht tegen een beslissing op een informatieverzoek op de voet van (het toenmalige) artikel 40b Wet WOZ niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat een dergelijke beslissing niet voor bezwaar vatbaar is. In dit geval heeft de heffingsambtenaar echter te lang gewacht met het doen van uitspraak op bezwaar, zodat belanghebbende genoodzaakt was om (na een ingebrekestelling) in beroep te gaan wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar; een dergelijk beroep is wel ontvankelijk, zo stelt belanghebbende. De brief van 2 mei 2019 is door de rechtbank ten onrechte aangemerkt als uitspraak op bezwaar, onder andere omdat de heffingsambtenaar daarin nog steeds geen beslissing heeft genomen op het verzoek van belanghebbende tot toekenning van een kostenvergoeding. Daar komt bij dat belanghebbende in de inmiddels onherroepelijk vaststaande uitspraak van de rechtbank van 18 april 2019 leest dat het bezwaar eveneens ontvankelijk is, omdat hij recht had op de gevraagde informatie en de heffingsambtenaar de gevraagde gegevens uiteindelijk ook heeft verstrekt. Om al deze redenen heeft de rechtbank in de bestreden uitspraak van 22 februari 2021 ten onrechte beslist dat belanghebbende weliswaar recht heeft op een proceskostenvergoeding voor het beroep, maar niet op de gevraagde kostenvergoeding in bezwaar.
5.1.2. De heffingsambtenaar heeft deze standpunten van belanghebbende betwist. Volgens hem heeft de rechtbank de brief van 2 mei 2019 terecht aangemerkt als de uitspraak op het bezwaar van belanghebbende van 24 februari 2017 en heeft de rechtbank het bezwaar terecht alsnog niet-ontvankelijk verklaard, waardoor belanghebbende geen aanspraak kan maken op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase.
5.1.3. Het Hof verenigt zich met de hiervoor weergegeven beslissing van de rechtbank en maakt de gronden waarop deze beslissing berust (in rechtsoverwegingen 4 tot en met 6) tot de zijne. In de Wet WOZ is niet voorgeschreven dat een beslissing op een informatieverzoek op de voet van artikel 40b Wet WOZ (thans: artikel 40a Wet WOZ) wordt genomen bij voor bezwaar vatbare beschikking, zodat een tegen een dergelijke beslissing gericht bezwaar niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De rechtbank heeft daarom terecht beslist (zie rechtsoverweging 6) dat het bezwaar van 24 februari 2017 alsnog niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Het Hof verstaat het dictum van de rechtbankuitspraak (in de zaak AMS 19/3202) dan ook in die zin en leest dit dictum voor zover nodig op dit punt verbeterd.
5.1.4. Als gevolg van de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar heeft belanghebbende geen recht op kostenvergoeding voor de bewaarfase, aangezien (zoals de rechtbank terecht heeft overwogen) het primaire besluit niet is herroepen als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbende dat in de uitspraak van de rechtbank van 18 april 2019 is beslist dat het bezwaar van 24 februari 2017 ontvankelijk is, dit overigens nog daargelaten de vraag welke gevolgen een dergelijke beslissing zou moeten hebben voor de onderhavige procedure.
In rechtsoverweging 7 van die uitspraak heeft de rechtbank immers geoordeeld dat “een bezwaar tegen een dergelijk besluit (…) niet-ontvankelijk [dient] te worden verklaard”.
Ook de overige grieven van belanghebbende op dit punt treffen geen doel, zodat de uitspraak van de rechtbank in zoverre (in de zaak AMS 19/3202) dient te worden bevestigd.
Dwangsom (zaak 21/00270)
5.2.1. In hoger beroep heeft belanghebbende aangevoerd dat de rechtbank zijn beroep tegen de uitspraak op bezwaar inzake de dwangsombeslissing van 14 augustus 2019 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De onderhavige zaak betreft een bezwaar tegen een besluit op een informatieverzoek. Wanneer de heffingsambtenaar een dergelijk bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard, kan daar volgens belanghebbende beroep tegen worden aangetekend bij de belastingrechter, die vervolgens over de ontvankelijkheid van het bezwaar oordeelt. Aangezien het beroep wegens niet tijdig beslissen bij de uitspaak van de rechtbank van 18 april 2019 bovendien gegrond is verklaard, moet de daaraan voorafgegane ingebrekestelling eveneens ontvankelijk worden verklaard en dient aanvullend een correcte dwangsom te worden vastgesteld, zo stelt belanghebbende. Omdat de brief van de heffingsambtenaar van 2 mei 2019 niet kan worden aangemerkt als de uitspraak op bezwaar en de heffingsambtenaar nog steeds geen beslissing heeft genomen op het verzoek van belanghebbende tot toekenning van een kostenvergoeding, is bovendien de uitspraak van de rechtbank van 18 april 2019 niet nageleefd, zodat de heffingsambtenaar tevens de in die uitspraak opgenomen maximale dwangsom van € 15.000 heeft verbeurd, aldus nog steeds belanghebbende.
5.2.2. De heffingsambtenaar heeft deze standpunten van belanghebbende betwist. Volgens hem heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de gevraagde dwangsom samenhangt met een beslissing op een verzoek op de voet van artikel 40b Wet WOZ en dat in een dergelijk geval ook tegen de beslissing op het dwangsomverzoek geen beroep openstaat. Het beroep is dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft de rechtbank volgens de heffings-ambtenaar met juistheid geoordeeld dat bij de brief van 2 mei 2019 alsnog uitspraak op bezwaar is gedaan en dat deze uitspraak binnen de daaraan in de rechtbankuitspraak van 18 april 2019 gestelde termijn is genomen, zodat evenmin een dwangsom is verbeurd voor het niet naleven van deze uitspraak.
5.2.3. Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat de door belanghebbende bij zijn ingebrekestelling van 11 december 2018 gevraagde dwangsom samenhangt met de door belanghebbende verzochte beslissing (uitspraak op bezwaar) op zijn bezwaarschrift inzake een op de voet van artikel 40b Wet WOZ ingediend informatieverzoek. Aangezien de beslissing op een dergelijk informatieverzoek is gelijk te stellen met een ingevolge de belastingwet genomen besluit (vgl. – met betrekking tot artikel 40 Wet WOZ – het arrest van 25 november 2016, r.o. 2.5.4, als vermeld in onderdeel 6 van de uitspraak rechtbank), heeft de rechtbank zich terecht bevoegd geacht, vanwege de verbondenheid van de dwangsombeslissing met het onderliggende besluit, kennis te nemen van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar in verband met de dwangsombeslissing (vgl. HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1797, r.o. 4.2.3).
5.2.4. Voorts heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de dwangsomregeling van artikel 4:17 Awb niet van toepassing is op informatieverzoeken als het onderhavige (vgl. ABRvS 13 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3415). Aangezien (zoals hiervoor onder 5.1.3 is overwogen) de beslissing op het informatieverzoek op de voet van artikel 40b Wet WOZ niet voor bezwaar vatbaar is, dient ook het bezwaar tegen de in samenhang met dit informatieverzoek genomen dwangsombeslissing niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Het Hof verstaat de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar ook als zodanig, aangezien daarin de beslissing van 14 augustus 2019 om het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren (zie onder 2.3) wordt bevestigd.
5.2.5. Weliswaar had de rechtbank het daartegen gerichte beroep ongegrond dienen te verklaren in plaats van niet-ontvankelijk; het beroep is immers - anders dan in de casus van de uitspraak van Hof Den Haag, waar de rechtbank in rechtsoverweging 14 naar verwijst - niet ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit; het is (tijdig) ingediend tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 11 oktober 2019. Deze constatering kan echter niet tot een voor belanghebbende gunstiger beslissing leiden. De rechtbank heeft immers wel met juistheid overwogen dat de dwangsomregeling van artikel 4:17 Awb niet van toepassing is op informatieverzoeken en aldus het beroep inhoudelijk beoordeeld. Het Hof verstaat de beslissing van de rechtbank daarom in die zin dat het door belanghebbende aangewende rechtsmiddel (het bezwaar) tegen de dwangsombeslissing niet-ontvankelijk is en dat het daartegen gerichte beroep ongegrond is. Het Hof zal het de beslissing van de rechtbank – aldus verstaan – ook op dit punt bevestigen.
5.2.6. Het standpunt van belanghebbende dat hem in de onderhavige procedure een dwangsom van € 15.000 moet worden toegekend omdat de heffingsambtenaar volgens hem de in de uitspraak van de rechtbank van 18 april 2019 genomen beslissing niet is nagekomen, treft evenmin doel. In de eerste plaats niet omdat in de brief van 14 augustus 2019 geen beslissing is genomen over een ingevolge de uitspraak van 18 april 2019 vast te stellen dwangsom en de door belanghebbende tegen deze brief aangewende rechtsmiddelen daar dus evenmin betrekking op hebben. Maar ook indien in de brief van 14 augustus 2019 wel een dergelijke beslissing zou zijn vervat, zou deze niet in de onderhavige procedure aan de orde kunnen worden gesteld. In artikel 8:55d, tweede lid, Awb is namelijk bepaald dat de ingevolge deze bepaling vastgestelde dwangsom ten uitvoer kan worden gelegd overeenkomstig de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Voor zover het bestuursorgaan met een schriftelijke beslissing de hoogte van de verschuldigde dwangsom vaststelt, is dit geen publiekrechtelijke rechtshandeling. De bevoegdheid tot het nemen van deze beslissing is immers niet aan het publiekrecht ontleend. Dat betekent dat niet bij de bestuursrechter kan worden geprocedeerd over een dergelijke dwangsombeslissing, maar dat de rechtzoekende zich daarvoor tot de burgerlijke rechter zal moeten wenden (zie ABRvS 29 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020: 1152).
6. Kosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.F.J.S. Molleman als griffier. De beslissing is op 21 juni 2022 in het openbaar uitgesproken.
Metadata
Lokale heffingen