Geen kennelijk onredelijk gebruik procesrecht door ‘no cure, no pay’-bureau
Hof Amsterdam, 17 oktober 2024
Samenvatting
In deze WOZ-zaak heeft de Heffingsambtenaar X (belanghebbende) gedurende de bezwaarprocedure driemaal verzocht om toezending van foto’s van de woning, ter onderbouwing van de gestelde mindere staat van onderhoud. X heeft op deze verzoeken in de bezwaarfase niet gereageerd.
Bij het beroepschrift in eerste aanleg heeft X alsnog foto’s gevoegd om de door haar gestelde mindere staat van onderhoud van de woning te onderbouwen. Dit heeft ertoe geleid dat de WOZ-waarde is verlaagd. Partijen zijn het eens geworden over een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase.
Rechtbank Amsterdam heeft geoordeeld dat sprake was van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht door het ‘no cure, no pay’-bureau.
Dat is ten onrechte, oordeelt Hof Amsterdam in hoger beroep. Het stelselmatig niet reageren op verzoeken van de Heffingsambtenaar is weliswaar een handelwijze die in het maatschappelijk verkeer onbetamelijk is, maar die handelwijze kwalificeert niet als kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht, ook niet als de gevraagde informatie in de beroepsfase – uit eigen beweging – opeens wel wordt verstrekt. Dit kan onder omstandigheden anders zijn, maar daarvan is in dit geval geen sprake.
Voor een vergoeding van proceskosten bestaat desalniettemin geen aanleiding omdat de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van X. De Rechtbank heeft daarom terecht ervan afgezien om de Heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten voor het beroep, wat er ook zij van de daartoe door de Rechtbank gebezigde gronden.
BRON
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X, wonende te Z, belanghebbende, (gemachtigde: Persoon) alsmede op het incidenteel hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Z, de heffingsambtenaar tegen de uitspraak van 20 juli 2023 in de zaak met kenmerk 22/6302 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 25 februari 2022 op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde (hierna: de WOZ-waarde) van de woning aan het adres [Straat] te [Z] (hierna: de woning) voor het kalenderjaar 2022 naar waardepeildatum 1 januari 2021 vastgesteld op € 311.000. In hetzelfde geschrift is de aanslag onroerendezaakbelasting 2022 bekendgemaakt.
1.2. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak, gedagtekend 29 november 2022, ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft bij brief van 22 december 2022 beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 20 juli 2023 heeft de rechtbank als volgt beslist (belanghebbende wordt in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’):
1.4. Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof
ingekomen op 1 september 2023. De heffingsambtenaar heeft bij brief van 29 november 2023, door het Hof ontvangen op 30 november 2023, incidenteel hoger beroep ingesteld en een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. Gedurende de bezwaarprocedure heeft de heffingsambtenaar driemaal verzocht om toezending van foto’s van de woning, ter onderbouwing van de door belanghebbende gestelde mindere staat van onderhoud. Belanghebbende heeft op deze verzoeken in de bezwaarfase niet gereageerd.
2.2. Bij het beroepschrift in eerste aanleg heeft belanghebbende alsnog foto’s gevoegd om de door haar gestelde mindere staat van onderhoud van de woning te onderbouwen.
2.3. Op basis van de verstrekte foto’s heeft de heffingsambtenaar vastgesteld dat de staat van onderhoud inderdaad minder goed is dan waar hij bij de vaststelling van de waarde vanuit is gegaan en heeft dientengevolge de WOZ-waarde van de woning verlaagd naar € 297.000. Partijen zijn het eens geworden over een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase van € 720,26, die de heffingsambtenaar aan belanghebbende zal betalen.
3. Geschil in principaal en incidenteel hoger beroep
In hoger beroep is in geschil of de rechtbank belanghebbende terecht een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase heeft onthouden. In incidenteel hoger beroep is in geschil of alsnog een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase dient te worden toegekend aan de heffingsambtenaar. Daarnaast betoogt de heffingsambtenaar in incidenteel hoger beroep dat de rechtbank hem ten onrechte heeft opgedragen om het betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:
5. Beoordeling van het geschil
Principaal hoger beroep
5.1. Belanghebbende betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Het Hof volgt belanghebbende hierin: het stelselmatig niet reageren op verzoeken van de heffingsambtenaar is weliswaar een handelwijze die in het maatschappelijk verkeer onbetamelijk is, maar die handelwijze kwalificeert niet als kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht, ook niet als de gevraagde informatie in de beroepsfase – uit eigen beweging – opeens wel wordt verstrekt. Dit ware anders indien aannemelijk zou zijn dat belanghebbende (althans haar gemachtigde) er met deze handelwijze bewust op heeft aangestuurd dat zij in bezwaar niet, maar in beroep wel in het gelijk zou worden gesteld, teneinde zodoende een hogere vergoeding van proceskosten te toucheren. Dit is in de onderhavige zaak echter niet aannemelijk geworden. Ook de omstandigheid dat in een aantal zaken van deze gemachtigde een zelfde gang van zaken in de bezwaar- respectievelijk beroepsfase waarneembaar is, maakt op dit moment nog niet aannemelijk dat dit een vaste werkwijze of strategie is. Voor een vergoeding van proceskosten bestaat desalniettemin geen aanleiding. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.2. Voor kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, geldt dat deze bij een gegrond beroep als regel voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 Awb in aanmerking komen. Van deze regel mag worden afgeweken indien de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende. De enkele omstandigheid dat de noodzaak tot het instellen van beroep mede voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende, is niet voldoende (vgl. HR 12 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX0985, r.o. 3.2).
5.3. In casu heeft belanghebbende in de bezwaarfase gesteld dat de onderhoudstoestand van de woning ‘slecht’ is en dat de heffingsambtenaar daar in zijn waardering onvoldoende rekening mee heeft gehouden. De heffingsambtenaar heeft belanghebbende daarop driemaal verzocht om deze blote stelling met bewijsstukken (foto’s) te staven. In de uitspraak op bezwaar is ter zake, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
Belanghebbende heeft op deze verzoeken in het geheel niet gereageerd.
5.4. Bij zijn beroepschrift in eerste aanleg heeft belanghebbende alsnog de door de heffingsambtenaar gevraagde foto’s overgelegd, waarna de heffingsambtenaar per e-mailbericht aan de gemachtigde heeft medegedeeld dat hij de waarde – eenzijdig – heeft verlaagd tot € 297.000. De gemachtigde heeft daarop aan de heffingsambtenaar bericht dat zij akkoord is met deze waarde.
5.5. Belanghebbende betwist in hoger beroep, naar het Hof begrijpt, dat de in de beroepsfase door de heffingsambtenaar doorgevoerde verlaging van de waarde – die is gevolgd door de rechtbank – uitsluitend het gevolg is van het alsnog overleggen van de reeds in de bezwaarfase verzochte foto’s, zodat niet kan worden gezegd dat de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende. Ter zake heeft het volgende te gelden. Reeds in zijn e-mailbericht van 30 januari 2023 heeft de heffingsambtenaar aan de gemachtigde kenbaar gemaakt dat de verlaging van de waarde haar grond vond in de bij het beroepschrift gevoegde foto’s. Het e-mailbericht vermeldt ter zake:
Ook in beroep en hoger beroep heeft de heffingsambtenaar steeds betoogd dat enkel de in de beroepsfase alsnog aangeleverde foto’s voor hem de reden waren om de waarde te verlagen. Het Hof ziet geen reden aan de juistheid van het betoog van de heffingsambtenaar te twijfelen. Dat ook andere grieven van belanghebbende zouden hebben geleid tot de door de heffingsambtenaar – en in navolging van de heffingsambtenaar ook door de rechtbank – toegepaste verlaging van de waarde, acht het hof overigens ook – gelet op de inhoud van die grieven – niet aannemelijk.
5.6. Belanghebbende heeft het merendeel van de in 5.5 bedoelde andere grieven voor het eerst in beroep ingebracht. Belanghebbende heeft voor deze late inbreng geen deugdelijke reden aangevoerd. Wat betreft die grieven is het dus uitsluitend aan haar handelwijze (deze late inbreng) te wijten dat deze in bezwaar niet konden worden beoordeeld, zodat voor de beoordeling daarvan het instellen van beroep noodzakelijk was. Voor zover wel sprake is van een herhaling in beroep van reeds in bezwaar aangevoerde grieven, acht het Hof aannemelijk dat deze niet tot een gegrond beroep zouden hebben kunnen leiden. De enige herhaalde inhoudelijke klacht (naast die ter zake van de onderhoudstoestand) is die over de ligging van de woning met verkeersoverlast, maar de in bezwaar gehanteerde vergelijkingsobjecten zijn nabij de woning in dezelfde straat gelegen, zodat een en ander in de gehanteerde verkoopprijzen daarvan verdisconteerd is.
5.7. Bij deze stand van het geding dient, met overeenkomstige toepassing van het arrest Hoge Raad 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1040, r.o. 3.4.7, te worden onderzocht waarom belanghebbende pas in de beroepsfase de verlangde bewijsstukken heeft overgelegd, terwijl de heffingsambtenaar daar in de bezwaarfase reeds driemaal om had gevraagd. Gemachtigde heeft in dit verband betoogd dat belanghebbende de foto’s pas aan haar ter beschikking heeft gesteld nadat de heffingsambtenaar uitspraak op bezwaar had gedaan en dat zij de foto’s dus niet eerder dan bij indiening van haar beroepschrift kon overleggen. Daarmee heeft zij echter geenszins verklaard waarom de foto’s niet reeds in de bezwaarfase door belanghebbende konden worden ingebracht. Ook anderszins heeft belanghebbende desgevraagd geen (valide) verklaring kunnen geven waarom hij de gevraagde bewijsstukken pas in de beroepsfase kon overleggen.
5.8. Gelet op het vorenoverwogene komt het Hof tot het oordeel dat de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende. De rechtbank heeft daarom terecht ervan afgezien om de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten voor het beroep, wat er ook zij van de daartoe door de rechtbank gebezigde gronden.
Incidenteel hoger beroep
5.9. In zijn incidenteel hoger beroep heeft de heffingsambtenaar alsnog kosten opgevoerd die door hem zijn gemaakt voor de behandeling van het beroep in eerste aanleg en zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende door het Hof alsnog veroordeeld dient te worden tot vergoeding van deze kosten aan de heffingsambtenaar. Het incidenteel hoger beroep faalt in zoverre: omdat het Hof onvoldoende aanleiding ziet tot het oordeel dat sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht (zie 5.1) bestaat geen rechtsgrond voor een veroordeling van belanghebbende tot vergoeding van de proceskosten van de heffingsambtenaar. Om dezelfde reden bestaat er geen aanleiding om af te zien van vergoeding van het griffierecht voor de beroepsfase, zoals door de heffingsambtenaar bepleit.
Slotsom
5.10. De slotsom is dat zowel het principaal hoger beroep als het incidenteel hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter, J-P.R. van den Berg en M. Ferrier, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. Nagel als griffier. De beslissing is op 17 oktober 2024 in het openbaar uitgesproken.
Metadata
Lokale heffingen