Cultuurgrondvrijstelling Wet WOZ niet van toepassing; geen bedrijfsmatig gebruik van perceel
Hof Arnhem-Leeuwarden, 28 januari 2025
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving(1)
- Besluiten
- Jurisprudentie(24)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent(1)
Samenvatting
X (bv; belanghebbende) is eigenaar van een perceel grasland met bouwbestemming (hierna: het perceel). X heeft het perceel tezamen met een drietal aangrenzende percelen met een gezamenlijke grootte van 26 are en 9 centiare in gebruik gegeven aan Z (hierna: de gebruiker) voor het weiden van schapen.
X stelt dat de cultuurgrondvrijstelling van toepassing is, omdat de gebruiker heeft verklaard het perceel bedrijfsmatig te gebruiken voor het weiden van schapen en voor dat gebruik beschikt over een registratienummer bij de RVO.
Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat X niet aannemelijk heeft gemaakt dat het perceel bedrijfsmatig wordt geëxploiteerd. Het Hof merkt daarbij op dat inschrijving bij de RVO ook mogelijk is als sprake is van het hobbymatig houden van dieren.
Het perceel kan voor de waardebepaling niet buiten aanmerking worden gelaten. Voor die situatie is tussen partijen niet in geschil dat de beschikte WOZ-waarde en de bestreden aanslag OZB niet te hoog zijn vastgesteld.
BRON
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende bv te vestigingsplaats (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland van 6 juli 2023, nummer LEE22/966, in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Midden-Drenthe (hierna: de heffingsambtenaar)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 2 te [plaats1] (hierna: het perceel) per waardepeildatum 1 januari 2020 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2021 vastgesteld op € 121.000. Tegelijk met deze beschikking is aan belanghebbende als eigenaar van het perceel een aanslag onroerendezaakbelasting 2021 opgelegd ten bedrage van € 268.
1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij in Ă©Ă©n geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbankNoord-Nederland (hierna: de Rechtbank). Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2025. Belanghebbende heeft zich afgemeld voor de zitting. Namens de heffingsambtenaar is [naam1] verschenen. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat bij deze uitspraak is gevoegd.
2. Vaststaande feiten
2.1. De onroerende zaak betreft een perceel van 662 m², kadastraal bekend gemeente [de gemeente] sectie T nummer 1739, gelegen aan de [adres1] 2 in [plaats1] waar belanghebbende de eigenaar van is. De onroerende zaak bestaat uit een perceel grasland met bouwbestemming.
2.2 Belanghebbende heeft het perceel tezamen met een drietal aangrenzende percelen (sectie T nummers 1740, 1741 en 1742) met een gezamenlijke grootte van 26 are en 9 centiare in gebruik gegeven aan [naam2] (hierna: de gebruiker) voor het weiden van schapen.
2.3. De gebruiker heeft op 28 mei 2021 een schriftelijke verklaring ondertekend waarin met betrekking van de onder 2.2. vermelde percelen -onder meer- het volgende staat vermeld:
2.4. Op 18 november 2022 heeft de heffingsambtenaar aan de gebruiker van het perceel een verzoek gedaan tot het verstrekken van inlichtingen, waarin onder meer het volgende staat vermeld:
3. Geschil
3.1. In geschil is de toepasselijkheid van de cultuurgrondvrijstelling voor het perceel. Ter zitting van het Hof heeft de heffingsambtenaar verklaard dat het geschil zich uitsluitend toespitst op de vraag of de gebruiker het perceel bedrijfsmatig exploiteert.
3.2. Belanghebbende stelt dat de cultuurgrondvrijstelling van toepassing is, omdat de gebruiker heeft verklaard het perceel bedrijfsmatig te gebruiken voor het weiden van schapen en voor dat gebruik beschikt over een registratienummer bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: RVO). Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot vermindering van de bestreden beschikking en aanslag naar nihil.
3.3. De heffingsambtenaar houdt vast aan de beschikte waarde van € 121.000 en stelt dat de cultuurgrondvrijstelling niet van toepassing is, omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van bedrijfsmatige exploitatie van het perceel. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4. De beschikte waarde (vóór toepassing van de cultuurgrondvrijstelling) van de onroerende zaak is als zodanig tussen partijen niet in geschil.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ moet de waarde van de onroerende zaak worden bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft naar de bedoeling van de wetgever als waarde te gelden "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding".
4.2. In artikel 18, vierde lid, van de Wet WOZ, is bepaald dat bij ministeriële regeling de waarde van bepaalde (onderdelen van) onroerende zaken buiten aanmerking wordt gelaten. Aan deze bepaling is uitvoering gegeven in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken dat voor zover van belang bepaalt dat bij de bepaling van de waarde buiten aanmerking wordt gelaten de waarde van ten behoeve van de land- of bosbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond, voor zover die niet de ondergrond vormt van gebouwde eigendommen (de cultuurgrondvrijstelling). Het tweede lid van deze uitvoeringsregeling bepaalt dat voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, onder landbouw wordt verstaan landbouw in de zin van artikel 312 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
4.3. Artikel 312 van Boek 7 van het BW luidt: “Onder landbouw wordt verstaan, steeds voor zover bedrijfsmatig uitgeoefend: akkerbouw; weidebouw; veehouderij; pluimveehouderij; tuinbouw, daaronder begrepen fruitteelt en het kweken van bomen, bloemen en bloembollen; de teelt van griendhout en riet; elke andere tak van bodemcultuur, met uitzondering van de bosbouw.”
4.4. Het Hof stelt voorop dat het ontbreken van een agrarische bestemming van de cultuurgrond hoeft niet in de weg te staan aan toepassing van de cultuurgrondvrijstelling. Het feitelijk gebruik van het perceel is bepalend.
4.5. De cultuurgrondvrijstelling is in het onderhavige geval van toepassing als belanghebbende aannemelijk maakt dat het perceel door de gebruiker wordt aangewend voor diens bedrijfsmatige exploitatie ten behoeve van de veehouderij, nu de heffingsambtenaar gemotiveerd heeft betwist dat de gebruiker bedrijfsmatig een schapenhouderij voert. Van bedrijfsmatige exploitatie is sprake indien met een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid aan het maatschappelijk productieproces wordt deelgenomen met het oogmerk om daarmee winst te maken.
4.6. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende, op wie tegenover de gemotiveerde betwisting door de heffingsambtenaar de bewijslast rust, niet aannemelijk heeft gemaakt dat het perceel bedrijfsmatig wordt geëxploiteerd. Uit onderzoek van de heffingsambtenaar blijkt dat de gebruiker niet als ondernemer staat ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel, terwijl andere gegevens op grond waarvan zou kunnen worden vastgesteld dat de gebruiker bedrijfsmatig een schapenhouderij voert, niet door belanghebbende of de gebruiker zijn verstrekt. Dit komt voor rekening van belanghebbende, omdat het bewijsrisico bij haar ligt. Verder kan uit de inschrijving van de gebruiker bij RVO niet zonder meer de conclusie worden getrokken dat sprake is van bedrijfsmatig gebruik, omdat een UBN-nummer verbonden is aan de verplichte registratie en identificatie voor het houden van dieren zoals schapen, ook als sprake is van het hobbymatig houden van dieren. In het licht van deze omstandigheden is de (enkele) verklaring van de gebruiker dat het perceel bedrijfsmatig wordt gebruikt, dat voor het gebruik een vergoeding wordt betaald en dat de gebruiker beschikt over een UBN-nummer onvoldoende voor de conclusie dat de schapenhouderij bedrijfsmatig wordt geëxploiteerd. De omstandigheid dat de gebruiker al jarenlang een ander, groter perceel van belanghebbende gebruikt voor het weiden van schapen, leidt niet tot een ander oordeel.
4.7. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat het perceel voor de waardebepaling niet buiten aanmerking kan worden gelaten. Voor die situatie is tussen partijen niet in geschil dat de beschikte waarde en de bestreden aanslag niet te hoog zijn vastgesteld.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Keuning, voorzitter, mr. G.B.A. Brummer en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier. De beslissing is op 28 januari 2025 in het openbaar uitgesproken.