Samenvatting
X (bv; belanghebbende) is een 100%-dochtermaatschappij van Z (bv) en maakt deel uit van een concern. Z is een houdstermaatschappij met onder andere belangen in vennootschappen die zich richten op de markt van arbeid en gezondheid.
Het concern is een samenwerkingsverband aangegaan met een stichting die een ziekenhuis exploiteert. De stichting was vrijgesteld van vennootschapsbelasting op grond van artikel 5, lid 1, onderdeel c, Wet VpB 1969. De stichting is omgezet in een bv (hierna: A). X is daarbij enig aandeelhouder geworden van A. Zij vormen samen met ingang van 30 december 2014 een fiscale eenheid voor de vpb.
In hoger beroep is nog slechts in geschil of A, gevoegd in de fiscale eenheid van X, in aanmerking komt voor de vrijstelling van artikel 5, lid 1, onderdeel c, Wet VpB 1969. Het geschil spitst zich toe op de vraag of A voldoet aan de zogenoemde winstbestemmingseis van artikel 4 Uitv.besl. VpB 1971.
Evenals Rechtbank Den Haag is Hof Den Haag van oordeel dat A niet voldoet aan de winstbestemmingseis. De winst van A kan, gelet op de statuten, ook worden aangewend voor andere doeleinden dan ten bate van een ingevolge artikel 5, lid 1, onderdeel c, Wet VpB 1969 vrijgesteld lichaam of een algemeen maatschappelijk belang. De aan X opgelegde navorderingsaanslag vpb 2014 blijft in stand.
De Hoge Raad heeft op 20 december 2024 het beroep in cassatie tegen deze uitspraak verworpen onder verwijzing naar artikel 81 Wet RO.