X (belanghebbende) heeft een aanvraag ingediend voor het bouwen van een vrijstaande woning op het perceel waarop de woning van zijn ouders staat. Het aangevraagde bouwplan was in strijd met het bestemmingsplan en de gevraagde omgevingsvergunning is geweigerd. Na beroep en hoger beroep is de weigering van de omgevingsvergunning onherroepelijk geworden.
De Heffingsambtenaar heeft aan X een aanslag leges opgelegd naar een bedrag van € 6.916,20. X komt in deze procedure tevergeefs op tegen de legesheffing.
X heeft een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend die in behandeling is genomen en waarbij de aanvraag in ieder geval ook aan het bestemmingsplan is getoetst. Dit betekent dat sprake is van een aan X verleende dienst als bedoeld in de verordening zodat terecht leges zijn geheven.
Voor zover X in hoger beroep zijn stellingen heeft gehandhaafd over de zogenoemde legessanctie van artikel 3.1a, gelezen in samenhang met artikel 3.1, lid 4, Wet op de ruimtelijke ordening, stelt Hof Arnhem-Leeuwarden op basis van de gedingstukken vast dat het bestemmingsplan elektronisch raadpleegbaar was, zodat de legessanctie niet van toepassing is.
BRON
Uitspraak van de drieëntwintigste enkelvoudige kamer op het hoger beroep van belanghebbende te woonplaats (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 29 juni 2023, nummer AWB22/4325, in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van het Gemeentelijk Belastingkantoor Twente (hierna: de heffingsambtenaar)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De heffingsambtenaar heeft belanghebbende met dagtekening 13 oktober 2021 een aanslag leges van € 6.916,20 opgelegd voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verlenen van een omgevingsvergunning.
1.2. De heffingsambtenaar heeft het tegen die aanslag gerichte bezwaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. De gemachtigde van belanghebbende heeft bij e-mail van 20 juni 2024 aangegeven niet op een zitting te zullen verschijnen. De heffingsambtenaar heeft op 25 juni 2024 desgevraagd aangegeven in dat geval ook niet te verschijnen. Het Hof heeft vervolgens bij brief van 25 juni 2024 medegedeeld dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek gesloten.
2. Vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende heeft op 16 september 2020 een aanvraag ingediend voor het bouwen van een vrijstaande woning op het perceel waarop de woning van zijn ouders staat. Op het perceel is het bestemmingsplan [woonplaats] Woongebieden 2011 van toepassing. Dit bestemmingsplan is sinds 30 mei 2012 gepubliceerd op de website www.ruimtelijkeplannen.nl.
2.2. Bij besluit van 13 oktober 2021 heeft het college van burgemeester en wethouders van Berkelland de gevraagde omgevingsvergunning geweigerd. Tegen dit besluit heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank en vervolgens hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling). Bij uitspraak van 17 juli 2024 heeft de Afdeling het hoger beroep ongegrond verklaard, waardoor de weigering van de omgevingsvergunning onherroepelijk is geworden.
2.3. Met dagtekening 13 oktober 2021 heeft de heffingsambtenaar de aanslag leges opgelegd naar een bedrag van € 6.916,20. Het hiertegen gerichte bezwaar en beroep is ongegrond verklaard.
3. Geschil
3.1. In geschil is of de aanslag leges terecht aan belanghebbende is opgelegd. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat dit niet het geval is omdat, gelet op de voorgeschiedenis die tot de aanvraag om een omgevingsvergunning heeft geleid, geen sprake is van een aan belanghebbende verleende dienst. Bovendien is bij belanghebbende in het vooroverleg het vertrouwen gewekt dat de vergunning zou worden verleend, zodat er geen grond is om leges te heffen nu de vergunning is geweigerd.
3.2. De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat terecht leges in rekening zijn gebracht.
3.3. Tegen de hoogte van het bedrag dat aan leges is opgelegd zijn geen gronden aangevoerd.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De aanslag leges is opgelegd op grond van de Verordening op de heffing en de invordering van leges 2019 (in verband met het vooroverleg over de conceptaanvraag) en de Verordening op de heffing en de invordering van leges 2020. In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van die verordeningen, die op dit punt gelijkluidend zijn, worden leges geheven voor het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten.
4.2. In titel 2, hoofdstuk 3, van de Tarieventabel die behoort bij de verordening voor het jaar 2020 staat, kort weergegeven, vermeld dat het tarief voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor een project onder meer bestaat uit de som van de verschuldigde leges voor de extra toetsen die in verband met de aanvraag moeten worden uitgevoerd.
4.3. Uit de hierboven onder 2.2 aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2024 volgt dat het aangevraagde bouwplan dat belanghebbende heeft ingediend in strijd was met het bestemmingsplan. Om die reden heeft het college van burgemeester en wethouders beoordeeld of hij met toepassing van artikel 2.12 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan wilde afwijken ten gunste van het aangevraagde bouwplan. Die beoordeling heeft echter tot het voor belanghebbende negatieve besluit geleid, omdat was gebleken dat het bouwplan in strijd zou zijn met het woonbeleid. Gelet hierop stelt het Hof vast dat belanghebbende een aanvraag om een omgevingsvergunning heeft ingediend die in behandeling is genomen en waarbij de aanvraag in ieder geval ook aan het bestemmingsplan is getoetst. Dit betekent dat sprake is van een aan belanghebbende verleende dienst als bedoeld in de Verordening op de heffing en de invordering van leges 2020 en dus dat terecht leges zijn geheven.
4.4. Uit de uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2024 volgt verder dat belanghebbende ook in de procedure tegen de weigering van de omgevingsvergunning heeft aangevoerd dat in de aanloop naar het indienen van de aanvraag bij hem het vertrouwen is gewekt dat de omgevingsvergunning zou worden verleend. Daarbij heeft hij verwezen naar onder meer dezelfde stukken als die hij in de onderhavige procedure tegen de leges heeft ingediend en waaruit blijkt dat de voorgeschiedenis teruggaat tot 1987. De Afdeling heeft in de uitspraak van 17 juli 2024 geoordeeld dat belanghebbende met die stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan hem toezeggingen zijn gedaan over het verlenen van de omgevingsvergunning. Het Hof ziet in hetgeen belanghebbende in de onderhavige procedure heeft aangevoerd geen aanleiding om anders te oordelen wat betreft een eventueel gedane toezegging omtrent de verschuldigdheid van leges. Temeer niet, omdat in de stukken waarop belanghebbende wijst het uitsluitend gaat over de te volgen procedure voor de omgevingsvergunning en nergens wordt gesproken over de leges die daarvoor eventueel verschuldigd zullen zijn. Dat de procedure niet is verlopen zoals belanghebbende waarschijnlijk heeft gehoopt, kan niet leiden tot het oordeel dat het heffen van leges onrechtmatig is. Die is rechtmatig omdat de voorgeschreven Wabo-procedure is gevolgd waarvoor op grond van de Verordening op de heffing en de invordering van leges 2020 leges zijn verschuldigd.
4.5. Voor zover belanghebbende in hoger beroep zijn stellingen heeft gehandhaafd over de zogenoemde legessanctie van artikel 3.1a, gelezen in samenhang met artikel 3.1, vierde lid, van de Wet op de ruimtelijke ordening, stelt het Hof op basis van de gedingstukken vast dat het bestemmingsplan elektronisch raadpleegbaar was, zodat de legessanctie niet van toepassing is.
Slotsom
4.6. Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. P.W.L. van den Bersselaar als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2024.