Direct naar content gaan

Samenvatting

X (belanghebbende) woonde in 2013 in Nederland en werkte op een binnenschip waarvan de exploitant volgens de Rijnvaartverklaring in Nederland is gevestigd. De SVB heeft op 24 juni 2014 aan X een A1-verklaring afgegeven voor de jaren 2013 en 2014, waarop staat vermeld dat de Nederlandse wetgeving van toepassing is. Na beroep heeft de SVB op 20 maart 2018 een nieuwe A1-verklaring afgegeven met toepassing van de Nederlandse wetgeving, zij het vanaf februari 2013.

In de onderhavige procedure is met name in geschil of de belastingrechter en de Inspecteur gebonden zijn aan een nog niet onherroepelijke A1-verklaring. Hof Den Bosch heeft hierover zes prejudiciële vragen voorgelegd aan de Hoge Raad.

In antwoord op de eerste prejudiciële vraag overweegt de Hoge Raad dat indien een procedure loopt over de rechtsgeldigheid van een A1-verklaring, de omstandigheid dat eerder een A1-verklaring over hetzelfde tijdvak is afgegeven, welke verklaring onherroepelijk is geworden, niet zonder meer meebrengt dat het Hof de zaak – zonder verdere aanhouding van de behandeling – moet beslissen in overeenstemming met die eerste verklaring.

De omstandigheid dat een A1-verklaring nog niet onherroepelijk vaststaat, staat er volgens de Hoge Raad niet aan in de weg dat de Inspecteur in overeenstemming met die verklaring premie heft, en evenmin dat hij in overeenstemming daarmee uitspraak doet op een tegen dergelijke premieheffing gericht bezwaar. Als gevolg daarvan is die omstandigheid voor de belastingrechter geen reden voor gegrondverklaring van het beroep en terugwijzing van de zaak naar de Inspecteur voor het nemen van een nieuw besluit. Gelet hierop moeten vraag II en vraag IV ontkennend worden beantwoord en hoeft vraag V niet te worden beantwoord, aldus de Hoge Raad.

In antwoord op vraag III overweegt de Hoge Raad onder meer dat de belastingrechter niet aan de betreffende A1-verklaring van de SVB voorbij mag gaan zolang deze verklaring niet is ingetrokken of ongeldig verklaard, en per geval zal moeten beslissen of hij aanleiding ziet de (verdere) behandeling van de zaak aan te houden totdat die verklaring onherroepelijk vaststaat.

De Hoge Raad overweegt in antwoord op vraag VI dat er geen verplichting bestaat voor de belastingrechter om in een procedure over de premieheffing te wachten op de definitieve uitkomst van een geschil over een voor die procedure relevante A1-verklaring van de SVB. Indien die rechter, na partijen over zijn voornemen daartoe te hebben geïnformeerd, toch besluit de (verdere) behandeling van de zaak aan te houden, is deze periode van aanhouding niet aan een maximum gebonden.

Enigszins anders Conclusie A-G Niessen (NLF 2018/1807, met noot van Weerepas).

Metadata

Rubriek(en)
Sociale verzekeringen
Belastingtijdvak
2013
Instantie
HR
Datum instantie
5 oktober 2018
Rolnummer
18/01619
ECLI
ECLI:NL:HR:2018:1725
Auteur(s)
prof. dr. M.J.G.A.M. Weerepas
Maastricht University
NLF-nummer
NLF 2018/2183
Aflevering
18 oktober 2018
Judoregnummer
JCDI:NFB1897
,bwbr0002320&artikel=27ga&lid=1,bwbr0002320&artikel=27gc&lid=8

Naar de bovenkant van de pagina