Samenvatting
Fred van Horzen en Felix Peppelenbosch mochten Jaap van den Berge interviewen. Een (terug)blik op zijn loopbaan, de ontwikkelingen in de fiscale rechtspraak (verleden, heden en toekomst), rechtsbescherming en reparatiewetgeving naar aanleiding van gevoelige arresten.
Opinie
Mr. J.W. (Jaap) van den Berge, geboren in 1948, studeerde in Leiden (doctoraal examen fiscaalrechtelijke studierichting 1970, aanvullend tentamen strafrecht 1980). Na werkzaam te zijn geweest aan de Universiteit Leiden (wetenschappelijk medewerker), bij de Belastingdienst (adjunct-Inspecteur), op het ministerie van Financiën (Directie Wetgeving Directe Belastingen) en op het Wetenschappelijk bureau van de Hoge Raad, werd hij in 1984 rechter in Rechtbank Rotterdam en in 1987 raadsheer in Hof Amsterdam. In 1992 volgde benoeming tot advocaat-generaal bij de Hoge Raad. In die functie concludeerde hij met name in belasting- en sociale verzekeringszaken. In 2001 werd hij benoemd tot lid van de Hoge Raad en in 2006 tot vicepresident van de Hoge Raad. In april 2013 ging hij met pensioen, hij was toen voorzitter van de derde kamer van de Hoge Raad (de belastingkamer). Sindsdien is hij raadsheer in buitengewone dienst van de Hoge Raad, rechter-plaatsvervanger in Rechtbank Den Haag en honorair gastmedewerker van de Universiteit Leiden. Van den Berge bewerkte tweemaal – in 1984 met J. van Soest en in 1997 met J. van Soest en J. van Gelderen – het handboek Fiscaal procesrecht van P. Meyjes.
Recente publicaties:
- Jan Giele-lezing 2011, Veranderingen in de belastingrechtspraak, Sdu Uitgevers, Den Haag 2011.
- Bijdrage aan de Lubbers-bundel (J.P. Boer (red.), Kwaliteit van belastingrechtspraak belicht, Sdu Uitgevers, Den Haag 2013): ‘Appel in belastingzaken.’
- Opinie NTFR 2014/908.
- Opstel ‘Tweehonderd jaar rechtsbescherming in belastingzaken. Een schets van de ontwikkelingen in de fiscale rechtsbescherming in hoofdlijnen’ in H. Vording (red.), Tweehonderd jaar Rijksbelastingen, Sdu Uitgevers, Den Haag 2015, p. 131-152.
- Opstel ‘Meepraten in cassatie’ in de Bavinck-bundel Systeem en symmetrie, Wolters Kluwer, Deventer 2016, p. 41-49.
- Opstel ‘Maatschappelijke aspecten van beslissingen als factor van rechtsvinding’, FED 2016/98.
Waarom bent u fiscaal recht gaan studeren?
‘Ik heb HBS-b gedaan en wilde eigenlijk tandarts worden. Mijn vader vond dat geen goed idee omdat tandheelkunde een lange en dure studie was. Uiteindelijk ben ik in Leiden rechten gaan studeren. Later kwam ik in aanraking met het belastingrecht en dat vond ik een fascinerend rechtsgebied, met name omdat het zo concreet is en maatschappelijke relevantie heeft. Verder zag ik raakvlakken met bedrijfseconomie waarin ik ook geïnteresseerd was.’
U hebt een lange carrière in de rechterlijke macht gehad. Is dat van het begin af aan uw ambitie geweest?
‘Na mijn studie ben ik een tijdje als medewerker op de rechtenfaculteit in Leiden werkzaam geweest bij de vakgroep belastingrecht. Voorzitter van die vakgroep was toen Hofstra. Ik heb voor hem gewerkt, maar ook voor andere hoogleraren, zoals Antal en Scheltens. Een carrière in de adviespraktijk sprak mij niet (...) echt aan. Toen ik in 1974 wegging bij de universiteit heb ik een aanvullende opleiding belastingrecht gevolgd en vervolgens ben ik als Belastinginspecteur aan de slag gegaan. Ik heb gewerkt bij de Inspecties van Amsterdam, Haarlem en Zaandam. Op een dag werd ik gevraagd om eens te komen praten op het ministerie van Financiën en kreeg ik een baan aangeboden op de Directie Directe Belastingen, de (fiscale) wetgevingsafdeling van het ministerie. Daar heb ik veel kennis opgedaan over het wetgevingsproces, de techniek van wetgeving en van alles dat daarbij komt kijken. In 1978 hebben Theo Groeneveld en ik gesolliciteerd bij het wetenschappelijk bureau van de Hoge Raad en we werden daar aangenomen. We waren de eerste fiscalisten bij het wetenschappelijk bureau. We werkten onder leiding van Jan van Soest, de toenmalige advocaat-generaal (A-G). Daarna ben ik rechter geworden bij de Rechtbank in Rotterdam. Ik deed daar met name civiele- en strafzaken. Daar heb ik echt het vak van rechter geleerd. Vervolgens ben ik raadsheer geworden bij Hof Amsterdam. In 1992 werd ik A-G bij de Hoge Raad. Ik werd benoemd in de vacature die ontstond omdat Jan Verburg zijn aanstelling als “vol” A-G inwisselde voor een aanstelling als A-G in buitengewone dienst, maar feitelijk was ik niet zijn opvolger. Jan concludeerde met name in winst- en vennootschapsbelastingzaken. Dat bleef hij ook na 1992 nog enige jaren doen. Ik deed met name andere zaken. Al met al ben ik eigenlijk na mijn werkzaamheden als Inspecteur en bij de Directie Directe Belastingen, afdeling wetgeving van het ministerie van Financiën, altijd werkzaam geweest bij de rechterlijke macht.’
U bent van 1991 tot 2001 A-G geweest en bent toen benoemd tot lid van de Hoge Raad. Hoe hebt u deze overstap ervaren?
‘De overstap van A-G naar raadsheer was groot. Een A-G moet hard werken, maar het is wel een hele mooie functie. Eigenlijk is het de mooiste baan die je je kunt voorstellen. Het is weliswaar in zekere mate een eenzaam bestaan, maar je hebt geen slot op je mond. In de belastingkamer maak je deel uit van een team en dat is heel anders. Ik was al eerder gevraagd of ik niet wilde overstappen naar de Raad, maar toen had ik daarop nee gezegd. Maar, eind jaren ’90 van de vorige eeuw kwam de zaak voor mij om persoonlijke redenen anders te liggen en heb ik gevraagd of ik alsnog kon overstappen. In 2006 werd ik vicepresident en dat brengt ook weer hele andere uitdagingen mee. Je moet een team leiden, samenwerken, resultaten bereiken, taakstellingen halen en discussies sturen. Ik heb aanvankelijk altijd gedacht dat ik na mijn 65ᵉ helemaal met de fiscaliteit zou stoppen, maar achteraf ben ik daar op teruggekomen. Ik ben blij met de functies die ik thans nog uitoefen (FvH/FAP: raadsheer in buitengewone dienst van de Hoge Raad, rechter-plaatsvervanger in Rechtbank Den Haag en honorair gastmedewerker van de Universiteit Leiden).’
Met ingang van 1 januari 2005 is de fiscale rechtspraak in twee feitelijke instanties ingevoerd. Daarvoor konden belastingplichtigen slechts bij één feitelijke instantie, het Hof, terecht. Hebt u dit als een verbetering van de rechtspraak en de rechtsbescherming ervaren?
‘Laat ik eerst eens beginnen met de voorgeschiedenis. De rechtspraak in belastingzaken werd in 1914 opgedragen aan colleges die buiten de gewone rechtspraakkolom van Rechtbank en Hof stonden. Rechtspraak in belastingzaken werd opgedragen aan buiten die gewone rechtspraakkolom vallende instanties, de regionale Raden van Beroep voor belastingzaken. Voorzitter van zo’n raad was een rechter, een lid van de arrondissementsrechtbank. Voor de andere leden was dat lidmaatschap een nevenfunctie. Zij waren bijvoorbeeld lid van Gedeputeerde Staten. De fiscaal-technische kennis werd veelal geleverd door de secretaris van de Raad. Die Raden bleken met het ingewikkelder worden van de belastingwetgeving niet meer te voldoen. Daarom werd na de Tweede Wereldoorlog besloten de belastingrechtspraak onder te brengen bij de gewone rechterlijke macht. Echter, bij Rechtbanken bestond niet zo veel animo om die nieuwe taak – belastingrechtspraak – erbij te nemen. Er zouden dus nieuwe deskundige rechters van buiten moeten worden aangetrokken. De vrees bestond dat er in de adviespraktijk en de Belastingdienst niet zo veel belangstelling zou bestaan voor benoeming als rechter in een Rechtbank. De salarissen van rechters nodigden niet uit tot het maken van zo’n overstap. Daarom is toen besloten tot ‘inschaling’ van de belastingrechtspraak op het niveau van het Hof. De belastingkamers van de Hoven hebben hun taak prima verricht, maar een probleem was dat er geen volwaardige mogelijkheid bestond van beroep. Van een uitspraak van een Hof kon je wel in cassatie gaan bij de Hoge Raad, maar de Hoge Raad toetst de uitspraak van het Hof, niet “volledig”. Beroepen in cassatie over feitelijke oordelen, zoals oordelen of je iets aannemelijk had gemaakt, maakten in cassatie weinig kans. Het is met name de Tilburgse hoogleraar Geppaart geweest die ervoor heeft gepleit om ook voor belastingzaken een echt hoger beroep, met een herkansing ook ten aanzien van feitelijke oordelen, mogelijk te maken. Bij het ministerie van Justitie en het ministerie van Financiën bestond er aanvankelijk weinig animo voor zo’n aanpassing, hoewel zo’n herziening van een feitelijk oordeel ook in het voordeel van de fiscus kan uitvallen. Na 2000 veranderde dat, en kwam er ook daar begrip voor de wens tot verbetering van de rechtsmogelijkheden op dit punt. Mijn indruk is dat het huidige systeem, waarbij tegen feitelijke beslissingen – zoals beslissingen in bewijskwesties – vol hoger beroep openstaat, prima functioneert. Wel is er een specifiek probleem, dat met name speelt op het het terrein van de winstberekening en dan vooral op het gebied van de vennootschapsbelasting. Op dat terrein lijkt het zogenoemde horizontale toezicht ervoor te zorgen dat winst- en vennootschapsbelastingkwesties niet aan de rechter worden voorgelegd. Dat heeft tot gevolg dat de Hoge Raad “droog komt te staan” en op die gebieden zijn functie als leidinggevende instantie niet meer naar behoren kan vervullen. Als dat doorzet, loop je vanzelf op tegen de vraag: hoe nu verder?’
Op 1 juli 2012 is de Wet prejudiciële vragen aan de Hoge Raad in werking getreden. Dit heeft in vijf zaken tot prejudiciële vragen geleid. Hoe kijkt u aan tegen dit instituut? Krijgen belastingplichtigen hierdoor in het algemeen beter rechtszekerheid?
‘Rechtbanken en Hoven kunnen sinds 1 juli 2012 prejudiciële vragen stellen aan de civiele kamer van de Hoge Raad. Sinds 1 januari 2016 kunnen ook prejudiciële vragen worden gesteld aan de belastingkamer van de Hoge Raad. Aan een prejudiciële vraag kan behoefte bestaan als de Hoge Raad over een bepaalde rechtsvraag nog niet eerder heeft beslist. Het gaat om vragen die zich voordoen in een concrete zaak die bij een Rechtbank of Hof in behandeling is. De mogelijkheid tot het stellen van prejudiciële vragen is verbonden aan een aantal voorwaarden: zo moet een antwoord op deze vraag nodig zijn voor het nemen van een beslissing in een zaak en dezelfde vraag moet aan de orde zijn in een groot aantal samenhangende zaken, bijvoorbeeld een massavordering. Mijn ervaring is dat met name op het gebied van de vennootschapsbelasting relatief weinig wordt geprocedeerd. Ook het horizontaal toezicht draagt hieraan mijns inziens bij. Daardoor blijven belangrijke rechtsvragen soms lange tijd onbeantwoord. Voor het bedrijfsleven is de combinatie van 1. veel tijd, 2. een onzekere uitkomst en 3. een afkeer van het moeten rapporteren van risico’s in veel gevallen een te hoge horde. Het kunnen stellen van prejudiciële vragen kan, denk ik, bijdragen aan een oplossing. Ik denk hierbij ook aan de positie van belastingadviseurs. Er vindt steeds meer een verschuiving van de rechten en plichten plaats. Als de overheid, zoals nu gebeurt, steeds vaker belastingadviseurs inschakelt door hen allerlei plichten op te leggen in een repressief systeem, heeft dit grote nadelen. Je moet je immers wel kunnen herkennen in een systeem. Doordat Rechtbanken en Hoven nu prejudiciële vragen kunnen stellen, kun je sneller rechtszekerheid voor de belastingadviseurs en hun cliënten realiseren. Je ziet dat thans ook wel gebeuren. Zoals gezegd, het instituut van de prejudiciële vragen is nog heel jong. De tijd zal leren hoe dit zich verder gaat ontwikkelen. Ik verwacht wel dat dit instituut in de loop der jaren steeds meer zal worden benut.’
Moeten Nederlandse rechters wetten kunnen toetsen aan de Grondwet?
In Nederland toetst de rechter wetten niet aan de Grondwet. Dat is hem verboden in artikel 120 Grondwet. De formulering van deze bepaling komt uit de Grondwet van 1953 (artikel 60). De achterliggende opvatting gaat al terug op de Grondwet van 1848, waarin stond dat wetten onschendbaar zijn. De wetgever werd als enige uitlegger van de Grondwet beschouwd. Hij was in die visie ook de enige instantie die wetten in formele zin kon toetsen aan de Grondwet. Omdat de rechter sinds het begin van de jaren ’50 van de vorige eeuw wetten in formele zin kan toetsen aan internationale verdragen, is toetsing aan de Grondwet eigenlijk geen actueel probleem meer. De Hoge Raad heeft het toetsingsverbod altijd streng geïnterpreteerd, maar de Hoge Raad is wel medebepaler van zijn eigen beleidsruimte. Ik wijs bijvoorbeeld op de arresten over de crisisheffing en de bedrijfsopvolgingsfaciliteit. België en Duitsland kennen wel een constitutionele toetsing. Als er nu in Nederland een constitutionele toetsing zou worden ingevoerd, zou hier heel voorzichtig mee moeten worden gemanoeuvreerd. Je moet geen regering van rechters willen. Er moet immers verschil zijn tussen het besturen van een land en rechtspreken. Ik denk ook niet dat de constitutionele toetsing door de Hoge Raad zou moeten worden uitgevoerd. Ik denk eerder aan een apart daarvoor in het leven geroepen orgaan, waar één of meerdere leden van de HR wel deel van uit zouden kunnen maken.’
De trend dat groepen belastingplichtigen zich verenigen om een bepaalde rechtsklacht aan de rechter voor te leggen, houdt aan. Goede voorbeelden zijn te vinden op het vlak van de teruggaaf van dividendbelasting aan buitenlandse beleggingsfondsen (20.000 fondsen) waarover prejudiciële vragen zijn gesteld aan de Hoge Raad, maar ook de landbouwvrijstelling, box 3, het Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting (BUA), en de autobelastingen. Hoe kijkt u aan tegen deze ontwikkeling?
‘Ik vind dat op zich een goede zaak. Het collectief aan de orde kunnen stellen van (fiscale) rechtsvragen die in de maatschappij leven, houdt de rechters ook scherp. Massale bezwaarprocedures vloeien ook voort uit de eigenwijsheid van de wetgever om zaken die voortvloeien uit het EU-recht niet beter te regelen. Zo hebben jurisprudentie en een wijziging in de regelgeving inzake de correctie van vooraftrek van omzetbelasting in 2011 geleid tot ruim 2 miljoen bezwaarschriften met betrekking tot het privégebruik van de auto van de zaak. Kennelijk vinden belastingplichtigen het ook leuk om de belastingwetgever dwars te kunnen zitten, maar daar zitten ook goede kanten aan. In het maatschappelijk verkeer is het belangrijk dat belastingplichtigen zich kunnen laten horen.’
Australië kent een Inspector-General of Taxation (IGT). De IGT is een onafhankelijk orgaan, belast met het toezicht op en de controle van de Australische belastingdienst. De IGT fungeert als een verbindende schakel tussen de belastingdienst en de regering, inclusief het parlement. De IGT kan op eigen initiatief onderzoek instellen, maar ook op verzoek van bewindslieden of het parlement. Tot de taken van de IGT behoort onder andere het onderzoeken van systemen die zijn vastgesteld door de Australische belastingdienst bij de administratieve uitvoering van de belastingwetgeving. Hoe staat u tegenover het instellen van een Nederlandse IGT? Zou dit bijvoorbeeld een substantiële bijdrage kunnen leveren aan een verbetering van de rechtsbescherming?
‘We hebben een tijd gehad van verzelfstandiging van allerlei rijksdiensten, maar dit moet je zeker niet willen voor de Belastingdienst. Die moet je niet willen behandelen als bijvoorbeeld de NS. Het lijkt mij uitermate nuttig en wenselijk dat een bewindsman – minister of staatssecretaris – zich tegenover het parlement moet verantwoorden over het handelen en optreden van de Belastingdienst. Maar, de instelling van een instituut als de IGT is op zich geen gekke gedachte. We hebben overigens in Nederland al controle van de Belastingdienst door de Nationale ombudsman en de Algemene Rekenkamer. Deze instituten zijn in de loop der jaren actiever geworden.’
Als het kabinet zou besluiten om (nog verder) te gaan bezuinigen op de rechtspraak, zet dat de bijl aan de wortel van de rechtspraak, is een veel gehoorde uitspraak. Bent u het hier mee eens?
‘Je moet als overheid niet op de rechtspraak willen bezuinigen. Er moet eigenlijk geld bij. Je moet het belang van een goede rechtspraak in een rechtsstaat zeker niet onderschatten en daarvoor heb je gewoon voldoende deskundige rechters nodig. Verder is in een rechtsstaat de rechtsbescherming een belangrijk goed en is een goede rechtsbijstand noodzakelijk. Zoiets mag best wat kosten.’
De fiscale wetgeving wordt steeds gecompliceerder en gedetailleerder. Heeft dit ook gevolgen voor ‘het profiel’ van de rechter die een zaak in behandeling kan nemen? Moet een rechter per definitie een specialist zijn om over een specifieke casus te kunnen oordelen?
‘Dat is niet per se noodzakelijk. Een specialist is niet per definitie een goede rechter. De rechter heeft een aparte functie: hij moet een geschil beslechten, dat vereist andere vaardigheden. Een rechter hoeft geen wetenschappelijk verantwoord oordeel te geven. Fiscale leerstukken kunnen worden (door)ontwikkeld in de wetenschap en in de literatuur. Daaruit kan een rechter mede putten bij het nemen van een beslissing, maar er spelen uiteraard altijd ook andere factoren een rol.’
Voor NOB-leden geldt de verplichting om aan education permanente te doen (jaarlijks moet een aantal PE- punten worden gescoord). Hoe blijven rechters op de hoogte?
‘Als rechter krijg je veel cursussen aangeboden en dat is belangrijk, want je moet up to date blijven. Het is een proces waarin je continu moet leren. Dat kost uiteraard geld, maar het is wel heel belangrijk. Een PE-systeem zoals de NOB en het RB dat kennen, geldt echter niet voor rechters.’
De Hoge Raad heeft op 21 april 2017 een arrest gewezen over de toepassing van de renteaftrekbeperking gericht op het tegengaan van winstdrainage (16/03669, ECLI:NL:HR:2017:640, NLF 2017/1005, met noot van Van Lindonk en Barmentlo). Volgens het kabinet kost dit arrest de schatkist enkele tientallen miljoenen euro’s op jaarbasis en daarom wordt in het Belastingplan 2018 reparatiewetgeving voorgesteld. Dergelijke reparaties zijn in het verleden wel vaker voorgekomen. U bent één van de raadsheren die bij dit arrest betrokken is geweest. Vindt u dat de Hoge Raad bij zijn oordelen op enigerlei wijze rekening zou moeten houden met budgettaire belangen van de schatkist?
‘Je moet natuurlijk enerzijds wel rekening houden met wat het kost, in die zin dat je je rekenschap moet geven van het gevolg van je beslissing. Maar het geld is in beginsel verder niet van belang als je gaat beslissen. De rechtspraak dient immers in overeenstemming met het recht te zijn, maar dat is niet altijd makkelijk. De wetsgeschiedenis is soms onduidelijk en dan is het niet altijd a of b. Dan moet je als rechter kiezen hoe een beslissing uitpakt. Schuyt heeft de rechter wel aangeduid als een wetgever-plaatsvervanger. Het belang van de rechter is ook om de machine te laten draaien. Het komt ook wel voor dat bewindspersonen bij motivering van voorstellen tot wetgeving tot herstel van gevolgen, veroorzaakt door bepaalde arresten, zich beroepen op de ‘duidelijke bedoeling’ van eerdere wetgeving die dan – maar dat zegt men dan veelal niet – door de Hoge Raad zou zijn miskend. Dat is een vorm van napleiten waarvoor ik weinig waardering kan opbrengen. Als die bedoeling van de (vroegere) wetgever, waarop die bewindslieden zich beroepen, duidelijk uit de wetgevingsstukken zou zijn gebleken, dan zou de Hoge Raad wel anders hebben beslist. Zelf ben ik niet zo’n voorstander van het beslissen op basis van de letterlijke wettekst. Ik hecht meer aan het systeem van de wet en de bedoeling zoals die uit de toelichting op een bepaling blijkt. En je moet mijns inziens ook rekening houden met veranderingen in denkpatronen. Maar aan de andere kant, als het er staat moet je er ook op kunnen vertrouwen. Maar als rechter moet je keuzes maken. Je kunt verschillend over bepaalde zaken denken, dat is inherent aan ons rechtssysteem.’
Belastingontwijking is vol in de publiciteit komen te staan. Iedereen spreekt nu over ‘de geest’ van de wet waar belastingplichtigen zich niet aan zouden houden en dat bepaalde belastingplichtigen niet hun ‘fair share’ zouden betalen. Bent u van mening dat maatschappelijke onvrede over veronderstelde belastingontwijking of de fair-sharediscussie invloed heeft of zou moeten hebben bij de uitleg van doel en strekking van wettelijke bepalingen?
‘De rechter moet rekening houden met maatschappelijke ontwikkelingen en de wetgever moet bij de tijd zijn. Je kunt recht een moreel aspect niet ontzeggen. In zoverre zijn we allemaal van elkaar afhankelijk. Zelf heb ik geen behoefte aan een uitleg van wetsbepalingen ‘in de geest van de wet’. Ik heb, als rechtsbron, zelf voldoende aan de wettekst en doel en strekking van een bepaling. Tot op zekere hoogte kun je wel iets doen met moraal, maar je moet ook de rechtszekerheid mee laten wegen. Een rechter is immers geen moreel beoordelaar en hoort dus niet de trom te gaan roeren. Wel verwacht ik, al met al, dat de gewijzigde houding ten opzichte van belastingontwijking in de toekomst zeker een rol zal spelen.’
In de belastingadviespraktijk wordt in toenemende mate gekeken naar de invloed van ‘robotisering’ en automatisering of digitalisering op de toekomst van het vak. De toetsing van contracten en jurisprudentieonderzoek zou via computers enz. verricht kunnen worden. Is het volgens u denkbaar of wenselijk dat de rol van een rechter in de toekomst door een robot kan worden overgenomen?
‘Dat denk ik niet. Door de toenemende robotisering kan er uiteraard wel steeds meer, maar rechtspreken kan niet worden vervangen door pc-rechtspraak. Rechtspraak is géén automatisme. Een rechter moet soms ook het emotionele element en barmhartigheid mee kunnen laten spelen bij een beslissing. Een pc kan dit niet, ook al zou het mogelijk worden om pc’s in de toekomst meer sensitief te maken. De toenemende robotisering zal er wel toe leiden dat er naar een nieuwe mix zal worden gezocht, waarvan het resultaat niet slecht hoeft te zijn.’
Op grond van de ATAD-richtlijn is Nederland verplicht een General Anti-Avoidance Rule (GAAR) in te voeren. Omdat sprake is van een Europeesrechtelijk begrip zal de uitleg ervan uiteindelijk zijn voorbehouden aan het Hof van Justitie en is het de vraag of het leerstuk van fraus legis zijn langste tijd heeft gehad. Vindt u dit een wenselijke ontwikkeling?
‘Het Nederlandse leerstuk van fraus legis staat niet alleen. Het sluit aan bij in andere EU-landen bestaande opvattingen over bestrijding van ontduiking van rechtsregels, ook op fiscaal gebied. Als het Hof van Justitie (HvJ) iets zegt over niet acceptabele vormen van ontgaan van belastingheffing, pleegt het HvJ zich te beroepen op opvattingen die in de lidstaten van de EU gemeengoed zijn, dan wordt ook de Nederlandse opvatting over fraus legis relevant. Verder blijft het natuurlijk zó, dat een niet onbelangrijk deel van het Nederlandse recht zuiver nationaal blijft, en in beginsel losstaat van het EU-recht. Wel is het goed denkbaar, dat de opvattingen van het HvJ over fraus legis een deel van ons nationale rechtssysteem gaan worden. Overigens is het zo, dat er altijd een grijs gebied zal blijven dat ook door het HvJ niet zal worden opgelost. Ruimte voor gedrag van burgers en bedrijven blijft nodig. Anders ontstaat een starre maatschappij waarin wordt voorgeschreven wat wel en wat niet mag.’
Hoe ziet u de Hoge Raad en de belastingrechtspraak in het algemeen over twintig jaar?
‘In 2010 heeft de Raad een congres gehouden over het onderwerp: De Hoge Raad in 2025. Dat leek toen nog ver weg. Toch lijkt mij dat ook nu nog, voor een blik op de toekomst, kan worden verwezen naar het stuk van J.B.M. Vranken, ‘Taken van de Hoge Raad en zijn parket in 2025’. 2025 is inmiddels al aardig dichtbij, en het lijkt mij nuttig, ook voor de rechtspraak, ons aan de visie van Vranken te spiegelen. Verder lijkt het mij, in algemene zin gesproken, dat de Hoge Raad rekening moet blijven houden met maatschappelijke veranderingen en – uiteraard – rechtsbescherming als doelstelling dient te hanteren. Dat laatstbedoelde onderwerp – “rechtsbescherming” – heeft spijtig genoeg niet altijd de aandacht van de wetgever die het zou behoren te hebben. Soms zit het probleem in het fiscale systeem zelf. Een voorbeeld is hoe wordt omgegaan met toekenning/uitbetaling van toeslagen en de terugvordering daarvan. Er worden wel heel gemakkelijk toeslagen verstrekt. En die worden ook net zo gemakkelijk weer teruggevorderd, met alle problemen van dien voor degene die zo’n toeslag heeft ontvangen, want het geld is natuurlijk op. Het systeem is niet in balans. Mag van de overheid niet worden verlangd dat zij bij de uitbetaling van toeslagen zorgvuldigheid betracht? Het is tenslotte geld dat door andere burgers is opgebracht. En moet de overheid niet, anders dan nu in de rechtspraak het geval is, mede het risico dragen van een onverantwoorde lichtvaardige verstrekking van de toeslagen?’
Jaap van den Berge Literatuurprijs
Op 18 januari 2018 zal in internationaal perscentrum Nieuwspoort te Den Haag om 17.00 uur de door Stichting NLFiscaal in het leven geroepen Jaap van den Berge-Literatuurprijs voor het eerst worden uitgereikt. De prijs zal (jaarlijks) worden toegekend aan een auteur die een belangrijke bijdrage levert aan de ontwikkelingen in de fiscaliteit. De jury bestaat uit: mr. E. Polak, mr. A.J.C. Perdaems, mr. A.M. Peppelenbosch, mr. P.M. de Haan, prof. dr. R. Russo en mr. F. van Horzen.