Hulp bij aangifte was onzorgvuldig maar wekte geen vertrouwen
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 17 februari 2025
Samenvatting
X (belanghebbende) heeft in het jaar 2020 loon uit dienstbetrekking ontvangen en een onderneming ingeschreven bij de KvK. De onderneming was in het jaar 2020 nog niet actief. X heeft in dat jaar geen winst uit onderneming genoten.
Bij het indienen van de aangifte IB/PVV 2020 heeft X hulp gehad van een medewerker van de Belastingdienst (hulp bij aangifte). De medewerker heeft de aangifte ingediend en daarbij zelfstandigen- en startersaftrek geclaimd. Overeenkomstig de aangifte is aan X een voorlopige aanslag opgelegd met een te ontvangen bedrag van € 3.092. Op de voorlopige aanslag staat vermeld dat de winst uit onderneming € -7.872 bedraagt. Bij de definitieve aanslag is het verlies gecorrigeerd. De definitieve aanslag leidt tot een te betalen bedrag van € 3.533. Daarbij is € 146 aan belastingrente in rekening gebracht.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant stelt voorop dat de medewerker van de Belastingdienst een fout heeft gemaakt. Dit leidt er echter niet toe dat de aanslag wordt vernietigd. De Rechtbank acht geen sprake van gewekt vertrouwen. X had bij het ontvangen van de voorlopige aanslag moeten beseffen dat deze tot een onjuist bedrag was berekend.
Door de gang van zaken is wel het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden. Anders dan bij schending van het vertrouwensbeginsel kan dit niet ertoe leiden dat de aanslag wordt verminderd of vernietigd. De Rechtbank ziet hierin wel aanleiding om de beschikking belastingrente te vernietigen.
BRON
Uitspraak tussen
belanghebbende, uit plaats, belanghebbende
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 30 november 2023.
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2020 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.591. Bij gelijktijdige beschikking is € 146 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard.
1.3. De rechtbank heeft het beroep op 31 januari 2025 op zitting behandeld. Belanghebbende heeft aan de zitting deelgenomen. Namens de inspecteur zijn ter zitting verschenen: mr. [inspecteur 1], drs. [inspecteur 2] en [inspecteur 3].
1.4. Belanghebbende heeft na de zitting nadere stukken ingediend. De rechtbank heeft in die stukken geen aanleiding gezien voor heropening van het onderzoek. De reden is dat de rechtbank de inspecteur in deze uitspraak zal opdragen om het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt eerst of het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Indien dat het geval is, beoordeelt de rechtbank of de aanslag IB/PVV voor het jaar 2020 te hoog is vastgesteld en of de belastingrente terecht in rekening is gebracht. Dat geschil spitst zich toe op de vraag of er bij het opleggen van de aanslag algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden, meer specifiek het vertrouwensbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel. Tussen partijen is niet in geschil dat de aanslag IB/PVV voor het jaar 2020 op grond van de bepalingen in de belastingwet tot de juiste hoogte is vastgesteld.
3. De rechtbank is van oordeel dat het bezwaar van belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank komt daardoor toe aan de inhoudelijke beoordeling van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2020. Het zorgvuldigheidsbeginsel is naar het oordeel van de rechtbank geschonden, het vertrouwensbeginsel niet. Dit leidt er toe dat de beschikking belastingrente wordt vernietigd. De aanslag IB/PVV voor het jaar 2020 blijft in stand.
Feiten
4. Belanghebbende heeft in het jaar 2020 loon uit dienstbetrekking ontvangen. Zij heeft in het jaar 2020 een onderneming ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Deze onderneming was in het jaar 2020 nog niet actief. Belanghebbende heeft in het jaar 2020 geen winst uit onderneming genoten.
4.1. Belanghebbende heeft bij het indienen van haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2020 hulp gehad van een medewerker van de belastingdienst (hulp bij aangifte). Deze medewerker heeft telefonisch de vragen van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2020 met belanghebbende besproken en de aangifte voor belanghebbende ingediend. Daarbij is een bedrag aan loon uit tegenwoordige dienstbetrekking aangegeven van € 38.586 en inkomsten uit eigen woning van € 5. Daarnaast is in de aangifte ingevuld dat belanghebbende winst uit onderneming heeft genoten van € 0, maar dat zij wel recht heeft op zelfstandigenaftrek en startersaftrek. Het aangegeven verlies uit onderneming bedraagt als gevolg van die aftrekken – na toepassing van de MKB-winstvrijstelling – € 7.872. Bij de omschrijving van de activiteiten van de onderneming is ‘niets’ ingevuld.
4.2. Aan belanghebbende is – overeenkomstig de ingediende aangifte – een voorlopige aanslag IB/PVV voor het jaar 2020 opgelegd. Het te ontvangen bedrag op deze aanslag bedraagt € 3.092. De voorlopige aanslag is opgelegd zonder dat de daaraan voorafgaande aangifte IB/PVV is gecontroleerd door de inspecteur. Op de voorlopige aanslag staat vermeld dat de winst uit onderneming - € 7.872 bedraagt.
4.3. De definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2020 is met dagtekening 18 juni 2022 aan belanghebbende opgelegd. De inspecteur is daarbij afgeweken van de aangifte. Het in de aangifte vermelde verlies uit onderneming is gecorrigeerd. De definitieve aanslag leidt tot een te betalen bedrag van € 3.533.
4.4. Belanghebbende heeft op 18 juni 2022 bezwaar gemaakt tegen de definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2020.
4.5. Op 21 september 2023 heeft zij nogmaals bezwaar gemaakt tegen de definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2020.
4.6. Bij uitspraak op bezwaar van 30 november 2023 wordt het bezwaar van 21 september 2023 niet-ontvankelijk verklaard omdat dit niet tijdig is ingediend (termijnoverschrijding). De inspecteur merkt dit bezwaar mede aan als verzoek om ambtshalve vermindering en komt gedeeltelijk aan dit verzoek tegemoet. Het belastbaar loon in de aanslag IB/PVV voor het jaar 2020 wordt verlaagd met € 1.948 tot een bedrag van € 36.643.
4.7. Tegen de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. Het bezwaar is met dagtekening 22 februari 2024 afgewezen.
Motivering
Is het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2020 terecht niet-ontvankelijk verklaard?
5. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2020 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en overweegt daartoe als volgt.
5.1. Belanghebbende heeft op 18 juni 2022 bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2020. De inspecteur heeft verklaard dat de behandeling van dit bezwaarschrift intern door de belastingdienst is afgebroken en dat hij de reden daartoe niet kan achterhalen. Nu er vóór 30 november 2023 niet op het bezwaar van belanghebbende van 18 juni 2022 is beslist, is de rechtbank van oordeel dat de uitspraak op bezwaar van 30 november 2023 moet worden beschouwd als uitspraak die betrekking heeft op het op 18 juni 2022 ingediende bezwaar. De niet-ontvankelijkverklaring in die uitspraak op bezwaar is dan onterecht omdat het bezwaar van 18 juni 2022 tijdig is ingediend.
5.2. Het beroep is gegrond omdat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank komt toe aan de behandeling van de door belanghebbende aangevoerde beroepsgronden tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2020.
Zijn de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden?
6. Belanghebbende heef ter zitting toegelicht hoe het indienen van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2020 met de hulp van de medewerker van de belastingdienst is gegaan. Zij heeft verklaard dat zij in het kader van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2020 telefonisch met een medewerker van de belastingdienst heeft gesproken omdat op dat moment sprake was van de coronapandemie. In de jaren daaraan voorafgaand bezocht zij een kantooradres van de belastingdienst om aldaar met een medewerker de belastingaangifte in te vullen. In het telefoongesprek zijn vragen aan belanghebbende gesteld en zij heeft daar antwoord op gegeven. De medewerker van de belastingdienst heeft de aangifte voor haar ingevuld. Belanghebbende heeft zelf de ingevulde aangifte niet gezien en heeft ook geen kopie van de ingevulde aangifte ontvangen. Aan belanghebbende is gevraagd of zij ondernemer was in het jaar 2020. Zij heeft daarop geantwoord dat zij zich enkel heeft ingeschreven bij de Kamer van Koophandel in het jaar 2020 en dat zij verder in dat jaar geen ondernemingsactiviteiten heeft verricht. Over de in de aangifte geclaimde ondernemingsfaciliteiten zoals de zelfstandigenaftrek en de startersaftrek is volgens belanghebbende niet gesproken. De medewerker van de belastingdienst heeft benoemd dat de aangegeven winst uit onderneming nihil zou zijn.
6.1. De door belanghebbende geschetste gang van zaken met betrekking tot het indienen van de aangifte IB/PVV is door de inspecteur niet betwist. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het onterecht is dat zij bij de definitieve aanslag IB/PVV 2020 een bedrag moet terugbetalen, omdat dit het gevolg is van een fout die de medewerker van de belastingdienst bij het indienen van haar aangifte IB/PVV 2020 heeft gemaakt. De rechtbank vat dit op als een beroep op schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer specifiek het vertrouwensbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel.
6.2. De rechtbank stelt voorop dat de medewerker van de belastingdienst een fout heeft gemaakt bij het indienen van de aangifte. Gelet op de toelichting van belanghebbende gaat de rechtbank ervan uit dat belanghebbende op het moment van het indienen van de aangifte daarvan niet op de hoogte was. Dit heeft echter niet altijd tot gevolg dat de inspecteur de fout niet mag corrigeren bij het opleggen van de aanslag. Heffing van het juiste (hogere) bedrag aan belasting blijft alleen in uitzonderingssituaties achterwege. Bijvoorbeeld als het vertrouwensbeginsel is geschonden. De rechtbank zal dat hieronder beoordelen.
6.3. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe de inspecteur in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen.
6.4. Het vertrouwensbeginsel is naar het oordeel van de rechtbank niet geschonden. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat zij er van op de hoogte is dat een voorlopige aanslag IB/PVV een voorlopige inschatting is en dat na een controle de definitieve aanslag IB/PVV volgt. Belanghebbende heeft aangegeven dat zij wist dat de winst uit onderneming in het jaar 2020 op nihil moest komen te staan en dat zij geen recht had op de ondernemingsfaciliteiten in het jaar 2020. Naar het oordeel van de rechtbank was gelet op de grote afwijking van het bedrag aan winst uit onderneming in de voorlopige aanslag (-/- 7.872 in plaats van nihil) sprake van een voor belanghebbende kenbare fout. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende bij het ontvangen van de voorlopige aanslag had dienen te beseffen dat deze tot een onjuist bedrag was berekend. In dat geval kon belanghebbende er naar het oordeel van de rechtbank niet op vertrouwen dat de aangifte zou worden gevolgd.
6.5. Naar het oordeel van de rechtbank is er wel sprake van onzorgvuldig handelen aan de zijde van de inspecteur. De gang van zaken zoals die door belanghebbende is geschetst is door de inspecteur niet betwist. Dat betekent dat door de medewerker van de belastingdienst de zelfstandigenaftrek en de startersaftrek zijn geclaimd, terwijl dit niet met belanghebbende is besproken en er ook evident geen recht op bestaat aangezien belanghebbende geen activiteiten heeft verricht. Aan belanghebbende is zelfs voorgehouden dat een winst uit onderneming van nihil zou worden aangeven in de aangifte IB/PVV voor het jaar 2020. Dit is niet in overeenstemming met de wijze waarop de hulp bij aangifte volgens de uiteenzetting van de inspecteur in zijn verweerschrift zou moeten verlopen. De rechtbank acht dit onzorgvuldig.
6.6. Anders dan bij schending van het vertrouwensbeginsel, kan schending van het zorgvuldigheidsbeginsel er niet toe leiden dat de aanslag IB/PVV voor het jaar 2020 wordt verminderd of vernietigd. Wel ziet de rechtbank in de schending van het zorgvuldigheidsbeginsel in dit geval aanleiding om de beschikking belastingrente te vernietigen.
Conclusie en gevolgen
7. Het beroep is gegrond. De uitspraak op bezwaar is ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar. De beschikking belastingrente wordt vernietigd omdat het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden. De aanslag IB/PVV voor het jaar 2020 – zoals die is vastgesteld bij de ambtshalve vermindering van 15 december 2023 – blijft in stand.
7.1. Omdat beroep gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van haar reiskosten van € 56,16 voor het bijwonen van de zitting.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- laat de aanslag IB/PVV voor het jaar 2020 in stand, zoals deze is vastgesteld na ambtshalve vermindering op 15 december 2023;
- vernietigt de beschikking belastingrente;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 51,- aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 56,16 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier, op 17 februari 2025. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl
Metadata
Inkomstenbelasting