Juiste heffing over tegemoetkoming ter zake van afgesloten kapitaalverzekering
Hof Den Bosch, 9 oktober 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(2)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(2)
- Jurisprudentie(34)
- Commentaar NLFiscaal(10)
- Literatuur(16)
- Recent(4)
- Kennisgroepstandpunt(6)
Samenvatting
X (belanghebbende) heeft een kapitaalverzekering afgesloten bij een verzekeraar. Hij heeft de waarde van de lijfrenteverzekering aangewend voor de verwerving van een lijfrentebeleggingsrecht. X is een klachtprocedure gestart jegens de verzekeraar vanwege geleden vermogensschade door het verstrekken van verkeerde productinformatie bij het afsluiten van de verzekering en nalatigheid van de verzekeraar in zijn zorgplicht. X en de verzekeraar hebben ter beëindiging van hun geschil een vso gesloten. Aan X is een brutobedrag van € 7.000 betaald ter definitieve afdoening. Van dit bedrag is € 1.500 onbelast gebleven als tegemoetkoming in de proceskosten.
In geschil is of het resterende bedrag van € 5.500 terecht tot de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen is gerekend en daarmee terecht in het belastbare inkomen uit werk en woning is begrepen.
Dat is volgens Hof Den Bosch het geval. De tegemoetkoming kwalificeert als een compensatie voor de destijds afgesloten kapitaalverzekering en is uitbetaald ter vervanging van gederfde periodieke uitkeringen en verstrekkingen dan wel als nabetaling van de periodieke uitkeringen en verstrekkingen zelf.
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van belanghebbende, wonend in woonplaats, hierna: belanghebbende, tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 23 november 2022, nummer BRE21/2746, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2019 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.6. De zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde [gemachtigde] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7. Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.8. Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak in Mijn Rechtspraak wordt geplaatst dan wel aan partijen wordt verzonden.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende heeft met als ingangsdatum 1 februari 1995 een kapitaalverzekering afgesloten bij OHRA Levensverzekeringen N.V. (hierna: OHRA), sinds 1999 onderdeel van Delta Lloyd N.V. en thans Nationale-Nederlanden Levensverzekering Maatschappij N.V.. Op het polisblad is onder meer opgenomen dat op de lijfrente-ingangsdatum 1 januari 2020 een lijfrentekapitaal in de vorm van een oudedagslijfrente als bedoeld in artikel 45, lid 1, onderdeel g, ten eerste, van de Wet inkomstenbelasting 1964 (hierna: de lijfrentepolis) aan belanghebbende wordt uitbetaald.
2.2. Op 2 februari 2015 heeft belanghebbende de waarde van de lijfrentepolis (geruisloos) aangewend voor de verwerving van een lijfrentebeleggingsrecht in het BND Paraplufonds bij Brand New Day Vermogensopbouw N.V.
2.3. Belanghebbende heeft op 28 januari 2015 een brief naar Delta Lloyd N.V. gestuurd waarin hij heeft gesteld dat bij de in 2.1 vermelde polis sprake is van productinherente gebreken en zorgplichtschendingen en dat belanghebbende hierdoor schade heeft geleden. In de brief staat dat deze productinherente gebreken zouden voortvloeien uit de beleggingstechnische implicaties van de kosten- en risicostructuur van de verzekering van belanghebbende en dat deze implicaties door Delta Lloyd N.V. voor belanghebbende verborgen zijn gehouden. Belanghebbende heeft in de brief gevraagd of Delta Lloyd N.V. aanleiding ziet om in de bemiddelende sfeer tot een oplossing te komen.
2.4. OHRA heeft bij brief van 10 maart 2015 onder andere het volgende geschreven:
2.5. Belanghebbende heeft een klacht ingediend over de lijfrentepolis bij het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (hierna: KiFiD). Nationale-Nederlanden Levensverzekering Maatschappij N.V. (hierna: NN) en belanghebbende hebben afspraken gemaakt ter definitieve afdoening van de klacht. De afspraken daarover zijn in een brief vastgelegd die op 5 april 2019 door belanghebbende is ondertekend. [de getuige] (hierna: de getuige) heeft namens NN de brief ondertekend. In de brief is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
2.6. NN heeft een bruto bedrag van € 7.000 ter definitieve afdoening aan belanghebbende betaald. Van dit bedrag is € 1.500 onbelast gebleven als tegemoetkoming in de proceskosten. NN heeft het resterende bedrag van € 5.500 gerenseigneerd als zijnde een lijfrente-uitkering waarop de groene tabel van toepassing is en waarop door hen € 2.016 aan loonheffing is ingehouden.
2.7. Belanghebbende heeft voor het jaar 2019 een aangifte IB/PVV ingediend. Volgens deze aangifte bedraagt het belastbare inkomen uit werk en woning € 162.109 en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen € 4.353. De door NN gerenseigneerde uitkering is niet als belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven. De ingehouden loonheffing van € 2.016 is wel als een te verrekenen bedrag aan loonheffing in de aangifte opgenomen.
2.8. De inspecteur is bij de aanslagregeling van de ingediende aangifte afgeweken en heeft het belastbare inkomen uit werk en woning verhoogd met € 5.500 tot € 167.609.
2.9. De rechtbank heeft [de getuige] op de zitting van 28 oktober 2022 als getuige gehoord. In het proces-verbaal getuigenverhoor bij de rechtbank staat, voor zover van belang, vermeld:
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1. In geschil is of het bedrag van € 5.500 terecht tot de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen is gerekend en daarmee terecht in het belastbare inkomen uit werk en woning is begrepen.
3.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en vermindering van de aanslag tot een belastbaar inkomen uit werk en woning conform de ingediende aangifte. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
3.3. Belanghebbende heeft ter zitting uitdrukkelijk en ondubbelzinnig het beroep op artikel 149, lid 1, Wet van Burgerlijke Rechtsvordering ingetrokken.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1. Belanghebbende stelt dat de inspecteur het bedrag van € 5.500 ten onrechte tot het belastbare inkomen uit werk en woning heeft gerekend. Daartoe heeft hij aangevoerd dat geen sprake is van een uitkering die is ontvangen ter vervanging van gederfde of te derven periodieke uitkeringen en verstrekking, maar van een vergoeding van schade, tegemoetkoming in de proceskosten, dan wel een betaling door de verzekeraar om imagoschade en hoge advocatenkosten te voorkomen. In soortgelijke gevallen waarin door andere belastingplichtigen een vaststellingsovereenkomst is gesloten met hun verzekeraar, is, volgens belanghebbende, het door de verzekeraar uitgekeerde bedrag niet in de inkomstenbelasting betrokken. Belanghebbende beroept zich daarom tevens op het gelijkheidsbeginsel. Daarnaast dient volgens belanghebbende bij de uitleg van hetgeen partijen overeen zijn gekomen het Haviltex-criterium te worden aangepast.
4.2. Volgens de inspecteur heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een onbelaste schadevergoeding aan belanghebbende. Anders dan belanghebbende stelt, blijkt uit de vaststellingsovereenkomst, die belanghebbende op 5 april 2019 heeft ondertekend, niet dat sprake zou zijn van slechts een tegemoetkoming in de proceskosten om imagoschade te beperken. NN heeft een bedrag van € 7.000 beschikbaar gesteld als tegemoetkoming. Hiervan is € 1.500 onbelast gebleven als tegemoetkoming in de proceskosten en € 5.500 is gerenseigneerd als belaste periodieke uitkering. Uit niets blijkt dat € 5.500 ziet op een tegemoetkoming in de proceskosten of is bedoeld als vergoeding van immateriële schade.
4.3. Het hof stelt voorop dat bepaalde periodieke uitkeringen en verstrekkingen als inkomen uit werk en woning worden aangemerkt. Onder deze periodieke uitkeringen en verstrekkingen vallen termijnen van lijfrenten en hetgeen wordt ontvangen ter vervanging van gederfde of te derven periodieke uitkeringen en verstrekkingen.
4.4. Het hof is van oordeel dat de inspecteur terecht het bedrag van € 5.500 tot het belastbare inkomen uit werk en woning heeft gerekend en overweegt daartoe als volgt.
4.5. NN heeft om haar moverende redenen ervoor gekozen om belanghebbende een tegemoetkoming te geven naar aanleiding van de ingediende klacht met betrekking tot de door belanghebbende bij OHRA afgesloten kapitaalverzekering. De kern van de klacht was dat belanghebbende vermogensschade heeft geleden door verkeerde productinformatie en dat de verzekeraar zijn zorgplicht heeft geschonden. Naar het oordeel van het hof volgt hieruit dat de tegemoetkoming direct verband houdt met de aangegane kapitaalverzekering, zodat de tegemoetkoming ingevolge het bepaalde in artikel 3.102, lid 1, in verbinding met artikel 3.100 Wet IB 2001 onderdeel uitmaakt van de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen. De tegemoetkoming kwalificeert als een compensatie voor de destijds afgesloten kapitaalverzekering en is uitbetaald ter vervanging van gederfde periodieke uitkeringen en verstrekkingen dan wel als nabetaling van de periodieke uitkeringen en verstrekkingen zelf. Dit vindt steun in de getuigenverklaring. De getuige heeft bij de rechtbank verklaard dat NN de uitbetaling altijd heeft gezien als een tegemoetkoming in de kosten van het lijfrentekapitaal. Dat NN niet heeft erkend dat belanghebbende verkeerd is geïnformeerd of dat ten onrechte kosten in rekening zijn gebracht, doet hier niet aan af.
4.6. Belanghebbende heeft een en ander aangevoerd over de motieven die NN had om de tegemoetkoming op de wijze zoals gedaan aan belanghebbende te betalen. Daaraan lagen, volgens belanghebbende, administratief-technische redenen ten grondslag en het belang van NN om hoge proceskosten en negatieve publiciteit te voorkomen. Het hof is van oordeel dat deze motieven, wat daar ook van zij, niet eraan afdoen dat de tegemoetkoming zijn grondslag vindt in de beleggingspolis.
4.7. Verder heeft belanghebbende zich beroepen op het gelijkheidsbeginsel. Hij heeft daartoe gewezen op gevallen van derden die, ter beëindiging van hun geschil met een verzekeringsmaatschappij ter zake van een in het verleden gesloten verzekering, een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten waarbij de verzekeringsmaatschappij op de uitgekeerde vergoeding geen loonheffing zou hebben ingehouden. Belanghebbende heeft daartoe geanonimiseerde vaststellingsovereenkomsten overgelegd.
4.8. Het hof is van oordeel dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast ten aanzien van de schending van het gelijkheidsbeginsel. Belanghebbende heeft deze schending onvoldoende onderbouwd. Uit de door belanghebbende overgelegde geanonimiseerde stukken van anderen blijkt niet dat de aan hen uitgekeerde vergoedingen niet in de heffing van inkomstenbelasting zijn betrokken. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de inspecteur derden gunstiger heeft behandeld door de uitgekeerde vergoeding bij hen niet in de heffing van loon- of inkomstenbelasting te betrekken, heeft te gelden dat belanghebbende onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat de inspecteur ten aanzien van derden een dergelijk begunstigend beleid heeft gevoerd.
4.9. Ook het beroep van belanghebbende op het Haviltex-criterium slaagt naar het oordeel van het hof niet. Het Haviltex-criterium houdt in dat het hof bij de beoordeling van de rechten en plichten die partijen met elkaar zijn overeengekomen rekening houdt met wat partijen tegen elkaar hebben gezegd, hoe zij zich hebben gedragen en wat zij daaruit redelijkerwijs mochten afleiden. Partijen bij de vaststellingsovereenkomst zijn NN en belanghebbende. Belanghebbende heeft geen concrete gedragingen of uitlatingen van NN aangevoerd, op grond waarvan belanghebbende heeft kunnen en mogen afleiden dat de uitbetaling zag op een (onbelaste) vergoeding van schade. Uit de omschrijving dat de tegemoetkoming verband houdt “met het specifieke karakter van het dossier” valt dit niet af te leiden. NN heeft om haar moverende redenen zonder schuld te erkennen ervoor gekozen om belanghebbende een tegemoetkoming in de kosten te geven. De getuigenverklaring leidt evenmin tot een ander oordeel. Uit deze verklaring blijkt niet dat sprake is geweest van gedragingen of handelingen van partijen waaruit belanghebbende de door hem verdedigde opvatting heeft mogen afleiden. Partijen hebben dan ook over en weer redelijkerwijs aan de vaststellingsovereenkomst geen verdergaande betekenis mogen toekennen dan dat zij daarin zijn overeengekomen dat NN een tegemoetkoming aan belanghebbende zou aanbieden die betrekking had op de door belanghebbende bij (destijds) OHRA afgesloten kapitaalverzekering.
Belastingrente
4.10. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrentebeschikking. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat die ten onrechte of op onjuiste wijze in rekening is gebracht.
Tussenconclusie
4.11. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.12. Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.13. Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door I. Reijngoud, voorzitter, P. Fortuin en J. Wessels, in tegenwoordigheid van E. Royakkers, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.