Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(3)
- Jurisprudentie(184)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent
Samenvatting
X (belanghebbende) is eigenaar van een schip. Het betreft een opduwer, wat inhoudt dat het schip naar bouw en inrichting bestemd is voor het duwen en slepen van andere schepen. Het schip is gebouwd in 1926, beschikt over een ééncilinder dieselmotor en heeft een lengte van niet meer dan tien meter.
X gebruikt het schip als recreatievaartuig en beschikt sinds 2003 over een ligplaatsvergunning voor het schip. Het betreft een vergunning voor recreatievaartuigen.
Op basis van de Verordening op de heffing en invordering van Brug-, schut- en havengelden 2020 gemeente Utrecht en de bijbehorende en daarvan deel uitmakende Tarieventabel is aan X havengeld in rekening gebracht voor de toegekende ligplaatsvergunning voor het kalenderjaar 2020. Daarbij is het tarief voor recreatievaartuigen toegepast (€ 415).
In geschil is of het havengeld moet worden berekend naar het tarief voor sleepboten.
Dat is volgens Hof Arnhem-Leeuwarden niet het geval. Het Hof oordeelt dat het havengeld naar het juiste tarief is berekend. Het in de verordening en de Tarieventabel gekozen heffings- en tariefsysteem is anders dan X betoogt niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en/of het evenredigheidsbeginsel.
Het hoger beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende te woonplaats (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 9 maart 2021, nummer UTR20/1345 in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht (hierna: de heffingsambtenaar)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Bij factuur van 28 januari 2020 heeft de heffingsambtenaar aan belanghebbende een bedrag van € 415 aan havengeld (liggeld recreatie 2020) in rekening gebracht.
1.2. Het daartegen gerichte bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is eigenaar van het scheepje [het schip] (hierna: het schip). Het schip is een opduwer, wat inhoudt dat het schip naar bouw en inrichting bestemd is voor het duwen en slepen van andere schepen. Het schip is gebouwd in 1926, beschikt over een één cilinder dieselmotor en heeft een lengte van niet meer dan tien meter.
2.2. Belanghebbende gebruikt het schip als recreatievaartuig en beschikt sinds 2003 over een ligplaatsvergunning voor het schip. Het betreft een vergunning voor recreatievaartuigen.
2.3. Op basis van de Verordening op de heffing en invordering van Brug-, schut- en havengelden 2020 gemeente Utrecht (hierna: de Verordening) en de bijbehorende en daarvan deel uitmakende tarieventabel (hierna: de Tarieventabel) is aan belanghebbende havengeld in rekening gebracht voor de toegekende ligplaatsvergunning voor het kalenderjaar 2020. Daarbij is het tarief voor recreatievaartuigen toegepast.
3. Geschil
3.1. In geschil is of het havengeld moet worden berekend naar het tarief voor sleepboten en of het in de Verordening en de Tarieventabel gekozen heffings- en tariefsysteem in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en/of het evenredigheidsbeginsel.
3.2. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de heffingsambtenaar ontkennend.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Ingevolge artikel 229, aanhef en lid 1, onderdeel a, van de Gemeentewet kan een gemeente rechten heffen ter zake van het gebruik overeenkomstig de bestemming van voor de openbare dienst bestemde gemeentebezittingen of van voor de openbare dienst bestemde werken of inrichtingen die bij de gemeente in beheer of in onderhoud zijn.
4.2. De gemeente Utrecht heeft van deze bevoegdheid gebruik gemaakt door het vaststellen van de Verordening. De Verordening is met de Tarieventabel bekendgemaakt in het Gemeenteblad 2019, nr. 280457. De Verordening luidt, voor zover in dit geding van belang:
- het laden en lossen of overnachten van vrachtschepen;
- het opnemen of uitlaten van passagiers door of het overnachten van passagiersschepen;
- het innemen van een ligplaats met een verhuurboot, rondvaartboot, woonschip of recreatievaartuig;
- het overnachten van overige vaartuigen.
4.3. De Tarieventabel luidt, voor zover in dit geding van belang:
4.4. Voor het jaar 2020 heeft het belastbare feit in de zin van artikel 2, lid 3, onderdeel c, van de Verordening zich voorgedaan doordat het schip onder de in de Verordening opgenomen definitie van recreatievaartuig valt en belanghebbende in het onderhavige jaar met het schip een ligplaats inneemt. Het schip valt voorts onder de in de Verordening opgenomen definitie van emissievaartuig en is niet langer dan tien meter. Dit resulteert op grond van tarief 4a van de Tarieventabel in een door belanghebbende verschuldigd bedrag aan havengeld van € 415. De interpretatie die belanghebbende aan de Tarieventabel geeft, te weten dat voor sleepboten uitsluitend tarief 7 van de Tarieventabel van toepassing is, berust op een onjuiste interpretatie van de Tarieventabel. Uit tekst noch strekking van de Verordening en de Tarieventabel volgt dat de vermelding van sleepboten bij tarief 7 de heffingsambtenaar zijn heffingsbevoegdheid ontneemt ten aanzien van de tarieven 1 tot en met 6, die voor een betreffend vaartuig uit hoofde van de Verordening en Tarieventabel kunnen worden geheven. Het bepaalde in de Tarieventabel bij tarief 7 staat dus, anders dan belanghebbende kennelijk meent, niet aan het in rekening gebrachte bedrag in de weg. Die bepaling moet naar het oordeel van het Hof aldus worden gelezen en geïnterpreteerd dat tarief 7 slechts geldt voor vaartuigen waarop de tarieven 1 tot en met 6 niet van toepassing zijn. Dus als een rangorderegeling. Een zodanige lezing en interpretatie voorkomt dubbele heffing, hetgeen ongetwijfeld de bedoeling van de regelgever is geweest. Nu tarief 4a voorafgaat aan tarief 7 betekent dit, dat het havengeld naar het juiste tarief is berekend.
4.5. Het standpunt van belanghebbende dat het rechtszekerheidsbeginsel is geschonden omdat in de Verordening niet is voorzien in de situatie waarin een vaartuig onder meerdere definities valt, slaagt niet. Ingevolge artikel 5, lid 1 van de Verordening maakt de Tarieventabel deel uit van de Verordening. Zoals in 4.4 is overwogen, bevat de Tarieventabel een rangorderegeling. Een vaartuig kan aldus onder meerdere definities vallen, maar niet onder meerdere havengeldtarieven. Van strijd met de rechtszekerheid is geen sprake.
4.6. Belanghebbende vindt het verschil in havengeld ten opzichte van een vergelijkbaar recreatievaartuig dat emissievrij is, disproportioneel. Hij neemt hierbij in ogenschouw dat hij voor het varen met het schip per jaar circa 20 liter diesel verbruikt, dat hij 100% CO2 neutrale blauwe diesel gebruikt en dat de motor en het daarbij behorende geluid karakteristiek zijn voor dit type schip. Bij wijziging van de manier van voortstuwen van het schip gaat volgens belanghebbende het historische karakter van het schip verloren. Bovendien ontbreekt een compensatieregeling.
4.7. Voor rechten als de onderhavige zijn geen wettelijke voorschriften opgenomen die een specifiek kader inhouden voor de keuze van bijvoorbeeld de heffingsmaatstaf en de daarmee samenhangende tariefstelling. De gemeenteraad heeft zodoende veel vrijheid bij de inrichting van de betreffende verordening. Het staat de gemeenteraad in beginsel vrij die heffingsmaatstaven op te nemen die zich het beste verstaan met het gemeentelijk beleid ter zake (Kamerstukken II 1989/90, 21 591, nr. 3, blz. 65-67 en 77-78). Tussen de hoogte van de geheven rechten enerzijds en de omvang van de ter zake van gemeentewege verstrekte diensten dan wel de door de gemeente gemaakte kosten anderzijds is geen rechtstreeks verband vereist (o.a. HR 24 december 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA3345). Voor onverbindendverklaring van een verordening is slechts plaats indien een regeling is getroffen die in strijd is met enig algemeen rechtsbeginsel of met het verbod op het hanteren van draagkracht als heffingsmaatstaf (vgl. o.a. HR 14 augustus 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1943).
4.8. Naar het oordeel van het Hof is de gemeentelijke wetgever met de Verordening en de Tarieventabel gebleven binnen het in 4.7 vermelde kader. Het doel alsmede het in redelijkheid te verwachten effect van het gemaakte tariefonderscheid tussen emissieloze en niet-emissieloze vaartuigen is vergroening van het vervoer te water. Met die tariefdifferentiatie wordt aldus een legitiem doel in het algemeen belang nagestreefd en van gemaakt onderscheid tussen gevallen die feitelijk en rechtens gelijk zijn, is geen sprake. Van de tariefdifferentiatie, waaronder de keuze van de gemeentelijke wetgever om tarieven niet te koppelen aan brandstofverbruik of -soort, kan niet gezegd worden dat deze van iedere redelijke grond ontbloot is. Er is voorts geen rechtsregel die de gemeenteraad of de heffingsambtenaar ertoe verplicht compensatie te bieden voor de kosten om het schip te elektrificeren of om voor dit type vaartuigen in een aparte regeling te voorzien. Naar het oordeel van het Hof kan voorts niet worden geoordeeld dat de nadelige gevolgen van de door de gemeentelijke wetgever gekozen tariefdifferentiatie voor belanghebbende dermate onevenredig zijn in verhouding tot de met de tariefdifferentiatie te dienen doelen dat de Verordening onverbindend moet worden geacht. De omvang van het verschil in tarief en de omstandigheid dat een andere aandrijving het historische karakter van het schip aantast en een investering vergt, zijn daarvoor onvoldoende.
4.9. Belanghebbende heeft nog gesteld dat bewoners van woningen waarvan de tuin grenst aan het water hun recreatievaartuigen zonder ligplaatsvergunning mogen afmeren en dat zij niet extra belast worden als hun vaartuig niet emissievrij is. Ook deze stelling kan belanghebbende niet baten. Uit de verklaring van belanghebbende ter zitting leidt het Hof af dat de zeggenschap over die kaden en oevers aan de betreffende bewoners toekomt. Bij de ligplaats van belanghebbende komt die zeggenschap toe aan de gemeente. Dat is een voldoende grond om verschil in behandeling ter zake van verschuldigdheid van havengelden te rechtvaardigen.
4.10. Aan de voorbeelden die belanghebbende heeft genoemd die het brug- of schutgeld betreffen, kan geen oordeel worden ontleend over de rechtmatigheid van het havengeld. Bij de rechtmatigheidstoets moeten deze drie heffingen van elkaar worden onderscheiden.
4.11. De omstandigheid dat geen havengeld is verschuldigd door dagrecreanten die met een niet-emissievrij vaartuig in [woonplaats] komen varen, vloeit voort uit de keuze van de gemeenteraad om havengeld ter zake van recreatievaartuigen die geen ligplaats innemen, alleen te heffen bij een verblijf met overnachten. Die keuze valt naar het oordeel van het Hof binnen het in 4.7 vermelde kader. Een dergelijke heffingsmaatstaf is geoorloofd.
4.12. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is geen sprake van strijd met enig door belanghebbende genoemd rechtsbeginsel.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.A.P. van Roij, voorzitter, mr. T. Tanghe en mr. J.A. Monsma, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 december 2021.