Uitzendbeding niet van toepassing; ZW-uitkering hoort tot arbeidsinkomen
Rechtbank Noord-Nederland, 11 juli 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(32)
- Commentaar NLFiscaal(1)
- Literatuur
- Recent(1)
Samenvatting
X (belanghebbende) heeft in het jaar 2020 loon uit tegenwoordige dienstbetrekking genoten (1 januari t/m 12 januari), een WAZ-uitkering (1 januari t/m 31 december), een WW-uitkering (20 januari t/m 18 maart) en een ZW-uitkering (19 maart t/m 31 december).
Bij de aanslag IB/PVV 2020 van X is de Inspecteur afgeweken van de aangifte. Hij heeft de ZW-uitkering als inkomsten uit vroegere dienstbetrekking aangemerkt, waardoor het recht op arbeidskorting lager wordt.
X heeft beroep ingesteld en Rechtbank Noord-Nederland verklaart dat gegrond.
Tot 1 januari 2020 gold in artikel 8.1, lid 2, onderdeel c, Wet IB 2001 dat alle ZW-uitkeringen tot het arbeidsinkomen werden gerekend. Met ingang van 1 januari 2020 is dat enkel nog het geval voor de ZW-uitkeringen die betrekking hebben op de periode waarin de dienstbetrekking in de zin van die wet nog niet is beëindigd.
Bij uitzendkrachten, zoals X, moet worden beoordeeld of er wel of geen sprake is van een uitzendbeding.
In de arbeidsovereenkomst van X staat dat het uitzendbeding niet van toepassing is. Dit betekent dat de door X ontvangen ZW-uitkering wel tot het arbeidsinkomen dient te worden gerekend.
De Inspecteur wijst erop dat X voorafgaand aan de ZW-uitkering een WW-uitkering ontving, maar dat is een uitwerking van de in de arbeidsovereenkomst opgenomen uitsluitingsclausule van de loondoorbetalingsverplichting. Er is in casu sprake van seizoensgebonden werk in de bouw. Daarom is in het contract opgenomen dat X niet betaald krijgt als er geen werk is. Dit betekent echter niet dat hij geen arbeidsovereenkomst meer heeft. Bij een eventuele betermelding had X gewoon loon uit dienstbetrekking gekregen. De Rechtbank is daarom van oordeel dat de ZW-uitkering wel dient te worden gerekend tot het arbeidsinkomen. X heeft recht op een hogere arbeidskorting dan door de Inspecteur is berekend.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 11 juli 2024 in de zaak tussen
eiser, uit woonplaats, eiser
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren/kantoor Arnhem, de inspecteur (gemachtigde: gemachtigde X).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 6 juli 2023.
1.1. De inspecteur heeft aan eiser met dagtekening 4 juni 2022 voor het jaar 2020 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.407.
1.2. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur eiser € 80 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.3. De inspecteur heeft het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
1.4. De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5. Eiser en de inspecteur hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
1.6. De rechtbank heeft het beroep op 24 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en namens de inspecteur zijn gemachtigde, bijgestaan door [bijstand] .
Feiten
2. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
2.1. Eiser heeft in het jaar 2020 de volgende inkomsten genoten:
tijdvak |
soort inkomen |
bedrag |
naam inhoudingsplichtige |
1-1-2020 t/m 31-12-2020 |
WAZ-uitkering |
€ 7.369 |
UWV |
20-01-2020 t/m 18-03-2020 |
WW-uitkering |
€ 4.832 |
UWV |
19-03-2020 t/m 31-12-2020 |
ZW-uitkering |
€ 18.934 |
UWV |
01-01-2020 t/m 12-01-2020 |
loon |
€ 3.272 |
[A] B.V. |
2.2. Op 6 januari 2020 heeft eiser een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd – fase A afgesloten. In deze arbeidsovereenkomst is onder meer het volgende opgenomen:
Aanslag IB/PVV 2019
2.3. Eiser heeft op 30 april 2020 zijn aangifte IB/PVV 2019 ingediend. Het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning bedroeg € 40.485 en bestond uit de volgende inkomsten:
Loon uit tegenwoordige dienstbetrekking |
€ 30.393 |
WW-uitkering |
€ 3.898 |
WAZ-uitkering |
€ 6.194 |
Totaal |
€ 40.485 |
Eiser heeft al deze inkomsten aangegeven onder de rubriek ‘12 Loon of uitkering Ziektewet’.
2.4. Bij brief van 2 november 2020 informeert de inspecteur eiser dat hij bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2019 zal afwijken van de door eiser ingediende aangifte IB/PVV 2019. Het verschil ziet op een bedrag van (afgerond) € 712. Dit bedrag heeft eiser volgens de inspecteur ten onrechte als negatief loon in mindering heeft gebracht op zijn ontvangen WAZ-uitkering.
2.5. Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2019 aan eiser heeft de inspecteur de aangifte verder gevolgd. Bij het berekenen van de hoogte van de arbeidskorting zijn de WW- en WAZ-uitkering als zijnde arbeidsinkomen gerekend.
Aanslag IB/PVV 2020
2.6. De inspecteur heeft op 31 maart 2021 de aangifte IB/PVV 2020 ontvangen. Het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning bedroeg € 34.407 en bestond uit de volgende inkomsten:
Loon uit tegenwoordige dienstbetrekking |
€ 3.272 |
WW-uitkering |
€ 4.832 |
WAZ-uitkering |
€ 7.369 |
ZW-uitkering |
€ 18.934 |
Totaal |
€ 34.407 |
Eiser heeft al deze inkomsten aangegeven onder de rubriek ‘12 Loon of uitkering Ziektewet’. Op grond van deze aangifte bestaat het arbeidsinkomen uit € 34.407 en heeft eiser recht op een arbeidskorting van € 3.810.
2.7. Bij brief van 11 maart 2022 heeft de inspecteur aan eiser zijn voornemen tot afwijken van de aangifte IB/PVV 2020 bekend gemaakt. Volgens de inspecteur zijn de drie uitkeringen ten onrechte aangegeven als ‘inkomsten uit loondienst’ en moeten deze uitkeringen aangegeven worden als ‘andere uitkeringen’. Dit heeft tot gevolg dat de uitkeringen niet worden meegerekend tot het arbeidsinkomen en daardoor wordt het recht op arbeidskorting lager.
2.8. Bij brief van 28 maart 2022 heeft de inspecteur eiser nader geïnformeerd over zijn voornemen om af te wijken van de aangifte IB/PVV 2020. De inspecteur heeft onder meer het volgende geschreven:
2.9. Bij brief van 23 mei 2022 heeft de inspecteur eiser gemeld dat hij van de aangifte gaat afwijken. De WW-uitkering en de WAZ-uitkering worden meegeteld als arbeidsinkomen, maar de ZW-uitkering wordt aangemerkt als inkomsten uit vroegere dienstbetrekking en daarmee niet meegerekend als arbeidsinkomen.
2.10. Bij brief van 23 mei 2022 met het onderwerp: “Beëindiging opgewekt vertrouwen” heeft de inspecteur het volgende aan eiser medegedeeld:
2.11. Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2020 heeft de inspecteur het belastbare inkomen uit werk en woning overeenkomstig de aangifte IB/PVV 2020 van eiser vastgesteld op € 34.407. De inspecteur heeft de WW-uitkering en de WAZ-uitkering meegeteld als arbeidsinkomen en de hoogte van de arbeidskorting is mede bepaald aan de hand van deze uitkeringen. De ZW-uitkering van € 18.934 heeft de inspecteur als inkomsten uit vroegere dienstbetrekking aangemerkt. Deze ZW-uitkering wordt daarom niet toegerekend tot het arbeidsinkomen en hierdoor is de hoogte van het arbeidsinkomen € 15.473 (loon € 3.272 + WW-uitkering € 4.832 + WAZ-uitkering € 7.369). De daarbij behorende arbeidskorting bedraagt € 1.879.
2.12. Eiser heeft bij brief van 12 juni 2022 zijn bezwaren tegen de aanslag IB/PVV 2020 ingediend.
2.13. Bij brief van 3 november 2022 heeft de inspecteur aan eiser een vooraankondiging van uitspraak op het bezwaarschrift verstuurd. In deze brief heeft de inspecteur met betrekking tot het hoorrecht het volgende geschreven:
2.14. Bij brief met ondertekening van 11 november 2022 heeft eiser aan de inspecteur onder meer geschreven:
2.15. Bij brief van 2 december 2022 heeft de inspecteur aan eiser onder meer geschreven:
2.16. Bij brief van 23 december 2022 heeft de inspecteur aan eiser onder meer geschreven:
2.17. Bij brief van 28 december 2022 heeft eiser aan de inspecteur onder meer geschreven:
2.18. Bij brief van 2 juni 2023 heeft de inspecteur aan eiser onder meer geschreven:
2.19. Bij brief van 30 juni 2023 heeft eiser aan de inspecteur geschreven:
2.20. Bij uitspraak op bezwaar van 6 juli 2023 heeft de inspecteur aan eiser onder meer geschreven:
2.21. De inspecteur heeft een afschrift uit het Centraal bevoegdhedenregister van de Belastingdienst overgelegd. In dit register zijn de ambtenaren van de Belastingdienst vermeld aan wie op grond van een (mandaat)besluit mandaat is verleend om bevoegdheden van de inspecteur uit te oefenen. In het register is bij de bevoegdheid van [ gemachtigde X] vermeld: procederen fiscaal inspecteur.
Beoordeling door de rechtbank
3. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de aanslag IB/PVV 2020 en de belastingrentebeschikking terecht en tot de juiste bedragen heeft vastgesteld. Meer specifiek zal de rechtbank beoordelen of de inspecteur de hoogte van de arbeidskorting juist heeft berekend. Daarnaast is in geschil of het hoorrecht is geschonden, of de gemachtigde van de inspecteur op zitting mag optreden en of de aanslag IB/PVV 2020 wel daadwerkelijk door de inspecteur is vastgesteld.
4. De rechtbank is van oordeel dat het hoorrecht niet is geschonden, de gemachtigde van de inspecteur bevoegd is om op zitting op te treden en de inspecteur de aanslag IB/PVV 2020 heeft vastgesteld. De rechtbank is wel van oordeel dat de inspecteur de aanslag IB/PVV 2020 en de belastingrentebeschikking niet tot de juiste bedragen heeft vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot deze oordelen komt en welke gevolgen deze oordelen hebben. Zij doet dat mede aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
5. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Is het hoorrecht geschonden?
6.1. Eiser stelt dat hij niet is gehoord, terwijl hij hier wel om heeft verzocht. Eiser geeft daarbij aan dat hij niet is ingegaan op de uitnodigingen van de inspecteur, omdat hij het niet eens is met de door de inspecteur genoemde voorwaarden en tijdstippen. Eiser wil zelf de voorwaarden en tijdstippen bepalen. Ook geeft eiser aan dat hij eerst alle feiten inzichtelijk wil hebben voordat hij gehoord wordt. Op zitting heeft eiser verklaard dat een schending van het hoorrecht moet leiden tot een terugwijzing naar de inspecteur.
6.2. De inspecteur stelt dat hij eiser meerdere keren in de gelegenheid heeft gesteld om gehoord te worden (zie 2.13., 2.15., 2.16. en 2.18.). Hiermee vindt de inspecteur dat hij zich voldoende heeft ingespannen om een hoorgesprek in te plannen. Ook heeft hij eiser de gelegenheid gegeven om de stukken die betrekking hebben op het bezwaar voor het hoorgesprek in te zien.
6.3. De rechtbank overweegt als volgt. Het initiatief voor het horen ligt bij de inspecteur. De inspecteur bepaalt daarbij naar eigen inzicht de tijd en de plaats van het hoorgesprek, binnen de grenzen van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
6.4. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur en eiser veelvuldig contact hebben gehad over het inplannen van een hoorzitting. Daarbij heeft de inspecteur aan eiser meerdere concrete data en tijdstippen voorgesteld waarop eiser niet dan wel afwijzend heeft gereageerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur voldoende gedaan om eiser gebruik te laten maken van zijn hoorrecht en is het hoorrecht niet geschonden. Voor een terugwijzing naar de inspecteur ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding.
Overige formele beroepsgronden
7. 7.1. Eiser stelt dat de gemachtigde van de inspecteur niet bevoegd is om namens de inspecteur te procederen bij de rechtbank. Eiser heeft aangegeven dat hij contact heeft gehad met het ministerie van financiën en dat zij hem daar hebben verteld de gemachtigde van de inspecteur niet te kennen. Volgens eiser is het overgelegde mandaat niet rechtsgeldig.
7.2. De gemachtigde van de inspecteur stelt wel bevoegd te zijn om namens de inspecteur op te mogen treden. Hij heeft ter onderbouwing een afschrift uit het Centraal bevoegdhedenregister overgelegd met de datum van 26 februari 2024. Hieruit blijkt dat aan gemachtigde een mandaat is verleend om de bevoegdheden van de inspecteur uit te oefenen en dat een machtiging is verleend om voor de rechtbank en het gerechtshof in fiscaalrechtelijke procedures op te treden namens de inspecteur.
7.3. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur door overlegging van het afschrift uit het Centraal bevoegdhedenregister (zie 2.21.) voldoende heeft onderbouwd dat [ gemachtigde X] namens de inspecteur mag optreden in fiscaalrechtelijke procedures. De rechtbank heeft de overgelegde machtiging beoordeeld en twijfelt niet aan de rechtsgeldigheid hiervan.
7.4. Op zitting heeft eiser aangegeven eraan te twijfelen of de aanslag IB/PVV 2020 wel door de inspecteur is vastgesteld. Eiser stelt dat de aanslag bijvoorbeeld ook kan worden nagemaakt door anderen dan medewerkers van de Belastingdienst, bovendien vertrouwt eiser de Belastingdienst niet.
7.5. De rechtbank overweegt dat zij er niet aan twijfelt dat de aanslag IB/PVV 2020 door de inspecteur is vastgesteld. De rechtbank vindt daarbij van belang dat allereerst de voorlopige aanslag conform de door eiser bij de Belastingdienst ingediende aangifte is vastgesteld. Ook heeft eiser op zitting verklaard, dat hij gebeld heeft met een medewerker van de Belastingdienst om de aanslag IB/PVV 2020 en zijn bezwaren daartegen te bespreken. Gelet op dit veelvuldig onderlinge contact tussen eiser en de inspecteur over de aanslag IB/PVV 2020, kan de rechtbank de stelling van eiser dan ook niet goed plaatsen. Nu eiser zijn standpunt enkel onderbouwt met de – niet nader gemotiveerde – stelling dat de Belastingdienst niet te vertrouwen is, is de rechtbank van oordeel dat dit onvoldoende is om zijn standpunt aannemelijk te maken.
Moet de ZW-uitkering wel of niet tot het arbeidsinkomen worden gerekend?
8. Nu de rechtbank tot het oordeel komt dat er geen formele gebreken kleven aan de aanslag IB/PVV 2020 zal zij de inhoudelijke gronden van eiser tegen de aanslag bespreken.
8.1. Eiser stelt dat de door hem in 2020 ontvangen ZW-uitkering als inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking moet worden aangemerkt en dus ook meetelt als arbeidsinkomen. Eiser wijst er allereerst op dat hij het gehele jaar als [beroep in de bouw] aan het werk was bij [A] B.V. en vanuit dit lopende dienstverband een ZW-uitkering heeft gekregen. Subsidiair stelt eiser dat hij de WW-uitkering en daaropvolgend de ZW-uitkering heeft ontvangen wegens tijdelijke inactiviteit. Dit moet dan op grond van artikel 8.1, tweede lid, onderdeel a van de Wet IB 2001 tot het arbeidsinkomen worden gerekend. Meer subsidiair stelt eiser dat sprake is van opgewekt vertrouwen. Eiser heeft voor het jaar 2019 in de aangifte IB IB/PVV een tweetal uitkeringen (de WW- en WAZ-uitkering) aangegeven als inkomsten uit loondienst waardoor het is meegerekend als arbeidsinkomen. De inspecteur heeft het bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV 2019 behandeld, maar niets gezegd over de rubricering van de uitkeringen (zie 2.3 en 2.4). Eiser is van mening dat hij hieruit het vertrouwen kon ontlenen dat hij terecht deze uitkeringen tot het arbeidsinkomen rekende. De inspecteur erkent dit volgens hem ook en eiser verwijst daarbij naar de brief van de inspecteur van 23 mei 2022 (zie 2.9.). Volgens eiser moet dit dan ook gelden voor de ZW-uitkering, omdat alle uitkeringen op elkaar lijken.
8.2. De inspecteur stelt dat de ZW-uitkering is verkregen vanuit de situatie dat eiser een WW-uitkering ontving. In de wet IB 2001 staat vermeld dat een ZW-uitkering alleen als arbeidsinkomen wordt gerekend indien deze is verkregen vanuit een bestaande dienstbetrekking. Volgens de inspecteur is dat hier niet het geval en dan wordt de ZW-uitkering niet meegerekend tot het arbeidsinkomen en dus ook niet het bij het berekenen van de hoogte van de arbeidskorting. Bovendien is in het arbeidscontract van eiser opgenomen dat de loondoorbetalingsverplichting is uitgesloten. Ten aanzien van het beroep op het vertrouwensbeginstel is de inspecteur van mening dat alleen voor de WAZ-uitkering en de WW-uitkering impliciet het vertrouwen is gewekt dat deze uitkeringen tot het arbeidsinkomen mogen worden aangemerkt. In 2019 ontving eiser geen ZW-uitkering dus kan ten aanzien van deze ZW-uitkering ook geen vertrouwen zijn opgewekt. Als de rechtbank wel tot het oordeel komt dat sprake is van opgewekt vertrouwen ten aanzien van de ZW-uitkering dan wijst de inspecteur nog op de wetswijziging van 1 januari 2020. Volgens de inspecteur doorkruist deze wetswijziging het mogelijk opgewekte vertrouwen.
8.3. De rechtbank stelt vast dat eiser voor de periode 8 februari 2020 tot en met 10 februari 2021 een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd heeft afgesloten met [R] B.V. In de arbeidsovereenkomst staat vermeld dat op de overeenkomst het uitzendbeding niet van toepassing is (zie 2.2). Dit houdt volgens de rechtbank in dat eiser in het geval hij ziek wordt, recht heeft op doorbetaling van zijn salaris. Van 20 januari 2020 tot en met 18 maart 2020 ontvangt eiser een WW-uitkering. Van 19 maart 2020 tot en met 31 december 2020 heeft eiser een ZW-uitkering ontvangen.
8.4. De rechtbank overweegt als volgt. Tot 1 januari 2020 gold in artikel 8.1, tweede lid, onderdeel c van de Wet IB 2001 dat alle ZW-uitkeringen tot het arbeidsinkomen werden gerekend. Met ingang van 1 januari 2020 is dat enkel nog het geval voor de ZW-uitkeringen die betrekking hebben op de periode waarin de dienstbetrekking in de zin van die wet nog niet is beëindigd. In de parlementaire behandeling is daarover onder andere het volgende opgenomen:
8.5. Bij uitzendkrachten, zoals eiser, moet worden beoordeeld of er wel of geen sprake is van een uitzendbeding. Voor uitzendkrachten waarbij het uitzendbeding niet van toepassing is, geldt namelijk dat tijdens ziekte sprake is van een loondoorbetalingsverplichting en daarom moet de ZW-uitkering in dat geval tot het arbeidsinkomen worden gerekend. In de arbeidsovereenkomst van eiser staat dat het uitzendbeding niet van toepassing is. Dit betekent dan ook dat de door eiser ontvangen ZW-uitkering wel tot het arbeidsinkomen dient te worden gerekend. De inspecteur wijst erop dat eiser voorafgaand aan de ZW-uitkering een WW-uitkering ontving, maar dat is een uitwerking van de in de arbeidsovereenkomst opgenomen uitsluitingsclausule van de loondoorbetalingsverplichting. Op de zitting heeft eiser toegelicht dat hij [beroep in de bouw] is en dat dit seizoensgebonden werk is. In zijn contract is daarom opgenomen dat hij enkel betaald krijgt als hij werkt (zie 2.2.) en dat hij niet betaald krijgt als er geen werk is. Dit betekent echter niet dat hij geen arbeidsovereenkomst meer heeft. Eiser zijn arbeidsovereenkomst liep namelijk nog wel gewoon door en ook voor de gehele periode dat eiser een ZW-uitkering genoot in het jaar 2020. De arbeidsovereenkomst beslaat namelijk de periode 8 februari 2020 tot 10 februari 2021. Bij een eventuele betermelding was eiser dan dus ook geen WW-uitkering meer gaan genieten, maar had hij gewoon loon uit dienstbetrekking gekregen. De rechtbank is daarom van oordeel dat de ZW-uitkering wel dient te worden gerekend tot het arbeidsinkomen. Het arbeidsinkomen van eiser voor het jaar 2020 moet daarom € 34.407 zijn (zie 2.6.). De conclusie is dan ook dat de door de inspecteur berekende arbeidskorting te laag is geweest en dat eiser recht heeft op een arbeidskorting van € 3.810.
8.6. Nu de rechtbank tot het oordeel komt dat de primaire beroepsgrond van eiser slaagt, behoeft het overige dat door eiser naar voren is gebracht over de arbeidskorting geen behandeling meer.
Is de belastingrentebeschikking tot het juiste bedrag berekend?
9. Eiser heeft afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de belastingrentebeschikking. Omdat de gegrondverklaring van het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2020 tot gevolg heeft dat de te betalen belasting verminderd wordt naar nihil zal de belastingrentebeschikking eveneens geheel worden vernietigd. De beroepsgronden van eiser ingebracht tegen de belastingrentebeschikking, behoeven daarmee geen nadere behandeling meer.
Conclusie en gevolgen
10. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat de aanslag IB/PVV 2020 en de belastingrentebeschikking niet in stand blijven. Eiser krijgt daarom het griffierecht terug. De rechtbank ziet ook aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Eiser heeft aangegeven dat hij reiskosten heeft moeten maken om naar de zitting te komen en wenst daarvoor en vergoeding. Deze kosten komen op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking. Eiser heeft verklaard op zitting dat hij in totaal 130 kilometer heeft moeten rijden met zijn auto om op zitting te verschijnen. Dit komt de rechtbank niet onredelijk voor en de rechtbank stelt de reiskosten daarmee vast op € 36,40 (130 km x € 0,28).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- stelt de arbeidskorting in de aanslag IB/PVV 2020 vast op € 3.810;
- vermindert de belastingrentebeschikking bij de aanslag IB/PVV 2020 dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 36,40;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van in totaal € 50 aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Praamstra, rechter, in aanwezigheid van R.J. van Ommen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2024.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2020)
Artikel 8.1
1. In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
e. arbeidsinkomen : het gezamenlijke bedrag van hetgeen door de belastingplichtige met tegenwoordige arbeid is genoten als winst uit een of meer ondernemingen, loon en resultaat uit een of meer werkzaamheden.
2. Tot het arbeidsinkomen wordt tevens gerekend:
(…)
c. loon genoten wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 629
van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede hetgeen door de werknemer met een publiekrechtelijke dienstbetrekking wordt genoten op grond van naar aard en strekking overeenkomstige regelingen en hetgeen wordt genoten ingevolge de Ziektewet, voor zover die betrekking hebben op de periode waarin de dienstbetrekking in de zin van die wet nog niet is beëindigd of voor zover die voortvloeien uit een vrijwillige verzekering als bedoeld in artikel 64 van die wet;
(…)
Artikel 8.11
(…)
2. De arbeidskorting bedraagt:
a. 2,812% van het arbeidsinkomen met een maximum van € 279, vermeerderd met:
b. 28,812% van het arbeidsinkomen voor zover dat meer bedraagt dan € 9.921, waarbij de som van de bedragen berekend op de voet van de onderdelen a en b niet meer bedraagt dan € 3.595, alsmede vermeerderd met:
c. 1,656% van het arbeidsinkomen voor zover dat meer bedraagt dan € 21.430, waarbij de som van de bedragen berekend op de voet van de onderdelen a, b en c niet meer bedraagt dan € 5.532, en verminderd, doch niet verder dan tot nihil, met:
d. 6% van het arbeidsinkomen voor zover dat meer bedraagt dan € 34.594.
Ingeval het arbeidsinkomen niet meer bedraagt dan € 34.954, bedraagt de arbeidskorting ten minste de volgens artikel 22a van de Wet op de loonbelasting 1964 toegekende arbeidskorting ter zake van het loon dat wordt belast volgens de loonbelastingtabellen, bedoeld in artikel 25, tweede lid, van die wet, maar maximaal het in de eerste volzin, onderdeel c, als tweede vermelde bedrag.
Burgerlijk Wetboek – Boek 7
Artikel 628
1. De werknemer behoudt het recht op het naar tijdruimte vastgestelde loon indien hij de overeengekomen arbeid niet heeft verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen.
(…)
Artikel 629
1. Voor zover het loon niet meer bedraagt dan het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, met betrekking tot een loontijdvak van een dag, behoudt de werknemer voor een tijdvak van 104 weken recht op 70% van het naar tijdruimte vastgestelde loon, maar de eerste 52 weken ten minste op het voor hem geldende wettelijke minimumloon, indien hij de bedongen arbeid niet heeft verricht omdat hij in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte, zwangerschap of bevalling daartoe verhinderd was.
(…)