Direct naar content gaan

Samenvatting

Erflater (overleden in 2020) was administratie-belastingconsulent. Op 1 januari 1994 heeft hij samen met B een maatschap opgericht. Erflater is sinds de oprichting op 17 augustus 1998 dga van Holding.

Op 16 augustus 2013 zijn erflater en B met C (bv) overeengekomen dat erflater zijn maatschapsaandeel verkoopt aan C voor een koopsom van € 520.000. Een bedrag van € 400.000 wordt voldaan bij effectuering van de overname. Een bedrag van € 120.000 wordt voldaan in de vorm van een door erflater aan C te verstrekken geldlening. De overdrachtsdatum is 1 november 2013.

Erflater en de Holding hebben een (ongedateerde) lijfrenteovereenkomst gesloten, op grond waarvan erflater per 1 januari 2014 tegen een koopsom van € 400.000 recht verkrijgt op een oudedagslijfrente en een nabestaandenlijfrente.

In de aangifte IB/PVV 2013 van erflater is een ‘stakingswinst onderneming’ aangegeven van € 422.412 en een bedrag van € 400.000 als ‘premie afwikkeling oudedagsreserve/stakingswinst’. Holding is in de aangifte vermeld als verzekeraar waarbij een lijfrente is bedongen. De aangifte is gevolgd. Later is een navorderingsaanslag opgelegd waarbij de in aanmerking genomen premie van € 400.000 is gecorrigeerd naar nihil. Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van erflater ongegrond verklaard. De erven hebben hoger beroep ingesteld.

Hof Den Bosch oordeelt dat de Inspecteur niet was gehouden nader onderzoek te verrichten naar de voor de aftrek van lijfrentepremies relevante gegevens, zodat er geen sprake is van een ambtelijk verzuim dat navordering verhindert.

Het Hof volgt de Inspecteur dat Holding niet kwalificeert als een toegestaan lichaam zoals bedoeld in artikel 3.126, lid 1, onderdeel a, onder 2°, Wet IB 2001. De gestelde inbreng van een onderneming in de Holding is niet aannemelijk geworden.

Het beroep op gewekt vertrouwen slaagt niet.

Het Hof oordeelt ten slotte dat de vordering op C niet kan worden afgewaardeerd in verband met een latere schikking, omdat deze vordering tot het privévermogen moet worden gerekend. De latere schikking is niet een omstandigheid die licht werpt op de waarde van de vordering van erflater ten tijde van de verkoop.

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Formeel belastingrecht
Belastingtijdvak
2013
Instantie
Hof Den Bosch
Datum instantie
19 oktober 2022
Rolnummer
21/01112
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2022:4036
NLF-nummer
NLF 2022/2349
Aflevering
1 december 2022
bwbr0002320&artikel=16,bwbr0002320&artikel=16,bwbr0011353&artikel=3.126&lid=1,bwbr0011353&artikel=3.126&lid=1

Naar de bovenkant van de pagina